L'adjectif │ het bijvoeglijk naamwoord

1 / 24
next
Slide 1: Slide
fransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide



La ceinture est (blauw)
A
bleu
B
bleus
C
bleue
D
bleues

Slide 14 - Quiz



Les voitures (v) sont (groen).
A
vertes
B
verte
C
vert
D
verts

Slide 15 - Quiz



Les chats (m) sont (rood).
A
rouge
B
rouges
C
rougee
D
rougees

Slide 16 - Quiz



Olivier et Marc sont (frans).
A
français
B
française
C
françaiss
D
françaises

Slide 17 - Quiz



Marianne est (verdrietig).
A
tristée
B
tristes
C
tristées
D
triste

Slide 18 - Quiz



L'actrice est (mooi).
A
beaux
B
belles
C
belle
D
beau

Slide 19 - Quiz



Les sacs (m) sont (nieuw).
A
nouveau
B
nouvelles
C
nouvelle
D
nouveaux

Slide 20 - Quiz



Mon grand-père est (oud).
A
vieux
B
vieille
C
vieilles
D
vieu

Slide 21 - Quiz

Slide 22 - Slide



Ik weet wat het bijvoeglijk naamwoord
is in het Nederlands en in het Frans.
A
Oui
B
Non
C
Un peu

Slide 23 - Quiz


Ik weet hoe ik het bijvoeglijk naamwoord moet aanpassen naar het zelfstandig naamwoord in het Frans.

A
Oui
B
Non
C
Un peu

Slide 24 - Quiz