Schaarste & Ruil H2.2

Transactiekosten zijn bij directe ruil lager dan bij indirecte ruil
A
Deze stelling is onjuist
B
Deze stelling is juist
1 / 25
next
Slide 1: Quiz
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Transactiekosten zijn bij directe ruil lager dan bij indirecte ruil
A
Deze stelling is onjuist
B
Deze stelling is juist

Slide 1 - Quiz

Welke rol heeft geld in de volgende situaties?
I: De winst van Apple is 23 miljard
II: Ayoub koopt een smartphone voor 800 euro.
III: Ab spaart voor een game.
A
I: ruilmiddel II: oppotmiddel III: rekenmiddel
B
I: oppotmiddel II: rekenmiddel III: ruilmiddel
C
I: rekenmiddel II: ruilmiddel III: oppotmiddel

Slide 2 - Quiz

De spaarrente is 1%. De inflatie is 1,5%.
Wat is waar?
A
De reëele rente is 0,5%
B
De koopkracht van je spaargeld daalt.
C
De koopkracht van je spaargeld stijgt.
D
De koopkracht van je spaargeld is constant.

Slide 3 - Quiz

Wat is waar?
A
Geld met een hogere intrinsieke dan extrinsieke waarde verdwijnt
B
geld met een hogere extrinsieke dan intrinsieke waarde verdwijnt
C
De intrinsieke waarde is het bedrag dat op het bankbiljet staat gedrukt
D
Hoe hoger de extrinsieke waarde, hoe hoger de intrinsieke waarde van geld

Slide 4 - Quiz

Als mensen plastic muntjes in winkelwagentjes gebruiken dan is er sprake van
A
'Bad money drives out good money'
B
'Good money drives out bad money'
C
'De intrinsieke waarde is hoger dan de extrinsieke waarde'

Slide 5 - Quiz

I: giraal geld is fiduciair geld
II: 50 euro in je portemonnee is chartaal geld
III: 100 euro op je bankrekening is giraal geld
A
I: juist II: juist III: juist
B
I: onjuist II: onjuist III: juist
C
I: onjuist II: juist III: onjuist
D
I: juist II: onjuist III: onjuist

Slide 6 - Quiz

Wat is het verschil tussen directe ruil en indirecte ruil?
A
Bij directe ruil betaal je gelijk
B
Bij indirecte ruil gebruik je geld als ruilmiddel en bij directe ruil niet
C
Bij indirecte ruil koop je iets en ontvang je het pas later
D
Bij indirecte ruil krijg je je geld pas later

Slide 7 - Quiz

De Wet van Gresham zegt
A
dat het 'slechte' geld uit omloop verdwijnt
B
dat de extrinsieke waarde van geld daalt
C
dat de intrinsieke waarde van geld daalt
D
dat geld met de laagste intrinsieke waarde overblijft

Slide 8 - Quiz

Is "een tikkie" een voorbeeld
van directe ruil of indirecte ruil?
A
jazeker
B
volstrekt niet
C
directe ruil
D
indirecte ruil

Slide 9 - Quiz

Wat moet er op de puntjes staan?
Een ruil gaat alleen door als de ....... lager is / zijn dan het wederzijds voordeel van de ruil.
A
prijs
B
verhoudingen in autarkie
C
transactiekosten
D
ruilverhouding

Slide 10 - Quiz

Twee beweringen:
1. Door specialisatie & arbeidsdeling ontstaat behoefte aan ruil.
2. Indirecte ruil verhoogt de transactiekosten.

Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
beide zijn juist
B
1 is juist en 2 is onjuist
C
1 is onjuist en 2 is juist
D
beide zijn onjuist

Slide 11 - Quiz

Als je geld pint, dan wordt chartaal geld giraal geld.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 12 - Quiz

Als je contactloos betaalt ...
wat gebeurt er dan met jouw chartale
en girale geld?
A
chartaal: blijft gelijk giraal: neemt toe
B
chartaal: neemt toe giraal: neemt toe
C
chartaal: neemt af giraal: neemt toe
D
chartaal: blijft gelijk giraal: neemt af

Slide 13 - Quiz

I. Het spaargeld op de bank behoort tot de maatschappelijke geldhoeveelheid.
II. Als de prijzen stijgen, stijgt ook je koopkracht.
A
Beide stellingen zijn juist
B
Stelling I is juist, stelling II is onjuist
C
Stelling I is onjuist, stelling II is juist
D
Beide stellingen zijn onjuist.

Slide 14 - Quiz

Wat zijn transactiekosten?
A
Kosten die gemaakt worden om de budgetlijn te kunnen weergeven
B
Kosten die gemaakt worden voor het maken van een geschikte ruil.
C
Kosten die gemaakt worden bij het verplaatsen van goederen
D
Kosten die gemaakt worden om niet te ruilen.

Slide 15 - Quiz

Welke voorwaarde is correct om de 3 functies van geld goed te laten werken in een land
A
Er moet voldoende giraal geld zijn
B
De Centrale bank houdt niet teveel controle op het geld
C
De inwoners moeten het geld vertrouwen
D
Er moet voldoende chartaal geld zijn

Slide 16 - Quiz

In welk geval stijgt de maatschappelijke geldhoeveelheid?
A
Arya haalt € 50 van haar betaalrekening om naar de kermis te gaan.
B
Mo zet € 100 over van zijn betaalrekening naar zijn spaarrekening.
C
Indra zet € 200 over van haar spaarrekening naar haar betaalrekening.
D
Yola betaalt haar boodschappen in de supermarkt met haar betaalpas.

Slide 17 - Quiz

Welke van onderstaande valt NIET onder transactiekosten?
A
de reistijd om naar de winkel te gaan
B
de prijs van het product
C
de benzinekosten
D
de tijd die je naar informatie hebt gezocht

Slide 18 - Quiz

Welke bewering over transactiekosten is onjuist?
A
Een ruilmiddel verlaagt de transactiekosten
B
Transactiekosten kunnen uitgedrukt worden in geld, tijd en inspanning.
C
Transactiekosten zijn de kosten die betaald moeten worden als je iets koopt.
D
Transactiekosten zijn de kosten die gemaakt moeten worden om een ruil tot stand te brengen.

Slide 19 - Quiz

Als de rente verhoogd wordt, zal de maatschappelijke geldhoeveelheid dalen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 20 - Quiz

Als ik geld overmaak van mijn betaalrekening naar mijn spaarrekening, zal de totale (maatschappelijke) geldhoeveelheid ...
A
afnemen
B
toenemen
C
niet veranderen
D
alleen van samenstelling veranderen

Slide 21 - Quiz

Mobiele telefoon A kost € 400 en mobiele telefoon B kost € 500.
In dit geval wordt geld gebruikt als ...
A
oppotmiddel
B
ruilmiddel
C
rekenmiddel
D
wordt geen gebruik gemaakt van (functies) van geld

Slide 22 - Quiz

Is pinnen Giraal of Chartaal
A
Chartaal
B
Giraal
C
Beide
D
Geen van beide

Slide 23 - Quiz

Vroeger kon je geld inruilen tegen goud. Nu niet meer. Geld is namelijk tegenwoordig ...
A
fiduciair
B
intrinsiek
C
extrinsiek
D
nominaal

Slide 24 - Quiz

De chartale geldopnames die jaarlijks in december te zien zijn in verband met de feestdagen vergroten de maatschappelijke geldhoeveelheid.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 25 - Quiz