(a/an/the)

Theme 4
articles
 & 
present continuous
1 / 37
next
Slide 1: Slide
EngelsMBOStudiejaar 3

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Theme 4
articles
 & 
present continuous

Slide 1 - Slide

definite and indefinite articles

Articles 
lidwoorden

Slide 2 - Slide

Articles
Wanneer je in het Nederlands de of het voor een zelfstandig naamwoord zet, gebruik je in het Engels the.
Wanneer je in het Nederlands een voor een zelfstandig naamwoord zet, gebruik je in het Engels a of an.

Slide 3 - Slide

Articles        A / AN
a gebruik je voor woorden die beginnen met een medeklinker.
an gebruik je voor woorden die beginnen met een klinker.
a pet              a teacher            a bike
a car              a door                  a room
an ear           an investigation         an officer
an apple      an answer                     an English man

Slide 4 - Slide

Articles        A / AN
Let op! Deze keuze hangt niet alleen af van of je dit schrijft, maar ook of dat je het hoort.
an hour (je hoort our)
a university (je hoort juniversity)
an M&M (je hoort em&em)

Slide 5 - Slide

Even oefenen...

Slide 6 - Slide

a of an?
..... dog
A
a
B
an

Slide 7 - Quiz

a of an?
..... banana
A
a
B
an

Slide 8 - Quiz

a of an?
.... plant
A
a
B
an

Slide 9 - Quiz

Ax
A
a
B
an

Slide 10 - Quiz

Hammer
A
a
B
an

Slide 11 - Quiz

Hour
A
a
B
an

Slide 12 - Quiz

Uniform
A
a
B
an

Slide 13 - Quiz

avatar
A
a
B
an

Slide 14 - Quiz

European
A
a
B
an

Slide 15 - Quiz

X-ray
A
a
B
an

Slide 16 - Quiz

Articles
A, AN en THE moet je soms wel gebruiken en soms moet je ze weglaten.

Slide 17 - Slide

A / AN 
Articles        A / AN
moet je NIET gebruiken bij...
een beroep / positie dat maar één persoon kan uitvoeren.
She is Queen of England. She is the Queen of England
Biden is president of the USA. He is the president...

Slide 18 - Slide

A / AN 
Articles        A / AN
gebruik je sowieso NOOIT bij ...
MEERVOUDEN!

Slide 19 - Slide

Articles        THE

Slide 20 - Slide


Denk je dit onderwerp nu onder de knie te hebben?
A
Ja!
B
Jawel, maar ik ga er nog even mee oefenen.
C
Jawel, maar ik zou het toch nog eens samen willen doornemen.
D
Ik snap er niks van.

Slide 21 - Quiz

Present Continuous

Slide 22 - Slide

In theme 2 heb je de present simple geleerd. Dit is een tegenwoordige tijd. 
Je gebruikt de present simple voor dingen die altijd, vaak, regelmatig of nooit gebeuren. Denk hier bijvoorbeeld aan gewoontes die je hebt, feiten, roosters, je trainingen, wedstrijden etc. 

Slide 23 - Slide

In deze theme leer je andere vorm van tegenwoordige tijd; 
de present continuous.

Deze vorm gebruik je om aan te geven dat je ergens 
kort mee bezig bent. En vooral; je bent er NU/OP DIT MOMENT mee bezig.

Bijvoorbeeld: * je bent nu deze uitleg aan het lezen
                             * op dit moment is iedereen in de klas aan het werk met het                                         vak Engels.



Slide 24 - Slide

Present continuous in het kort:

  • iets is nu aan de gang
  • iemand is nu iets aan het doen
I am explaining the present continuous.  

You are making notes.  


She is listening to the teacher.  

Slide 25 - Slide

Hoe maak je deze vorm?
Vorm:
stap 1.         vorm van 'to be': am / are / is
stap 2.        werkwoord
stap 3.         +  ing
am doing the dishes right now.


 My parents are watching TV.
Verkorte vorm: I'm doing / She's listening / We're watching

Slide 26 - Slide

Present continuous 
Spellingsregels:
  • Eindigt het werkwoord op een -e, dan valt de -e weg
(to have)     I am having lunch.
(to give)   He is giving us homework.

  • Werkwoord van 1 lettergreep met een korte klinker (a, e, i, o, u), verdubbel dan de medeklinker
(to put)     We are putting sugar in his tea.
(to run)   She is running a marathon.

Slide 27 - Slide

Samengevat

Slide 28 - Slide

Present Continuous Quiz
Select the right answer to make a correct "Present Continuous" sentence.

Slide 29 - Slide

Vul in:
Willem _______ (write) at the moment.
A
writes
B
is writing
C
are writing
D
is writeing

Slide 30 - Quiz

Vul in:
"What are you doing?"
"I ______ (do) my homework"
A
do
B
does
C
am doing
D
is doing

Slide 31 - Quiz

My brothers ___ ___ soccer outside.
A
am playing
B
are playing
C
is playing

Slide 32 - Quiz

I .............. (wear) a T-shirt.

Slide 33 - Open question

This morning they ................ (cycle) to school.

Slide 34 - Open question

Susy ............(listen) to music.

Slide 35 - Open question

The police officer .................... (stop) every car.

Slide 36 - Open question

The children ............. (write) a story.

Slide 37 - Open question