This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Wiederholung Grammatik 1-3
Slide 1 - Slide
Was machen wir heute?
Grammatik wiederholen und üben
1. Possessivartikel (bezittelijk voornaamwoord)
2. Dativ (3de naamval)
3.Perfekt- Partizip bilden (voltooid deelwoord)
4. Nebensätze mit dass und weil
5. Modalverben im Präterium (verleden tijd)
6. Komparativ (vergrotende trap)
Slide 2 - Slide
Das Possessivartikel (bezittelijk voornaamwoord)
Bezittelijke voornaamwoorden zijn woorden als mijn, jouw, enz.
De persoon is bijvoorbeeld de eigenaar of maker van het voorwerp: mijn fiets, haar tekening, hun huis
Slide 3 - Slide
Welke Duitse bezittelijk voornaamwoorden ken je?
Slide 4 - Mind map
Let op!!!
Het bezittelijk voornaamwoord vervangt het lidwoord dus:
Das ist ein Fahrrad. = Das ist mein Fahrrad
Das ist eine Schule = Das ist meine Schule
Je schrijft dus niet !!!!
Das ist eine meine Schule
Slide 5 - Slide
timer
1:00
sein
ihr
eu(e)r
mein
Ihr
sein
ihr
unser
dein
mijn
jouw
ons
jullie
hun
uw
haar
zijn (m)
zijn (o)
Slide 6 - Drag question
Was ist ...............(jouw) Name (m)?
timer
0:20
A
sein
B
mein
C
dein
D
Ihr
Slide 7 - Quiz
...............(mijn) Hobby (o) ist Handball.
timer
0:20
A
Meine
B
Mein
C
Deine
D
Dein
Slide 8 - Quiz
Das sind..................(onze) Eltern (mv).
timer
0:20
A
meine
B
dein
C
ihr
D
unsere
Slide 9 - Quiz
Das ist ............. (hun) Geburtstagsgeschenk (o).
A
ihr
B
euer
C
mein
D
sein
Slide 10 - Quiz
Hoe heet het meewerkend voorwerp in het Duits en welke naamval heeft deze?
timer
0:20
A
nominativ, 3de naamval
B
dativ, 3de naamval
C
akkusativ, 4de naamval
D
nominativ, 1ste naamval
Slide 11 - Quiz
Wanneer gebruik je de 3de naamval (meerdere antwoorden mogelijk
A
na de voorzetsels
aus, bei, mit, nach,
seit, von zu,
B
na de voorzetsels durch, für, ohne, um
C
bij een lijdend voorwerp
D
na bepaalde werkwoorden zoals helfen
Slide 12 - Quiz
dativ
na werkwoorden zoals helfen
Slide 13 - Slide
Ich war mit ………….(mijn) Freund Lukas unterwegs.
timer
0:20
A
mein
B
meinen
C
meines
D
meinem
Slide 14 - Quiz
Robin war zehn Tage bei ……….. (zijn) Mutter in Hamburg.
timer
0:20
A
meiner
B
deinen
C
seine
D
seiner
Slide 15 - Quiz
Kommst du zu ………….. (mijn) Party (v)?
timer
0:20
Slide 16 - Open question
Hoe vertaal je Kun je mij helpen?
Slide 17 - Open question
Bildung des Perfekts
Wie bilden wir das Perfekt?
Hilfsverb: haben oder sein
Partizip (voltooid deelwoord):
ge- + Stamm + -t zwakke werkwoorden (machen)
ge- +Stamm + -en sterke werkwoorden (kommen)
Stamm + t werkwoorden met een voorvoegsel (verraten)
Stamm + t werkwoorden op -ieren (passieren)
Slide 18 - Slide
timer
1:00
sein
haben
aufgepasst
passiert
gegangen
mitgemacht
eingepackt
geblieben
eingekauft
Slide 19 - Drag question
Het voltooid deelwoord van het werkwoord mitmachen is
timer
0:20
A
mitmacht
B
macht mit
C
gemachen
D
mitgemacht
Slide 20 - Quiz
Het voltooid deelwoord van het werkwoord mitkommen is
timer
0:20
A
mitgekommen
B
gekommt
C
kam mit
D
mitgekommt
Slide 21 - Quiz
Wie lange hast du in Berlin ..............?
timer
0:20
A
gewesen
B
gewohnt
C
passiert
D
verraten
Slide 22 - Quiz
Hoe vertaal je het is gebeurd
timer
0:45
Slide 23 - Open question
Hoe vertaal je zij hebben genomen
timer
0:45
Slide 24 - Open question
In een hoofdzin komt het werkwoord op de …... plek
timer
0:20
A
eerste
B
voorlaatste
C
tweede
D
laatste
Slide 25 - Quiz
In een bijzin komt het werkwoord dat vervoegd is op de …….. plek
timer
0:20
A
eerste
B
voorlaatste
C
tweede
D
laatste
Slide 26 - Quiz
Er will nicht Pilot werden, weil ……………...
timer
0:20
A
er steht nicht gern auf.
B
er nicht gern aufsteht.
C
er gern nicht aufsteht.
D
er nicht kann aufstehen
Slide 27 - Quiz
Hoe vertaal je: Ik geloof dat Eva nog geen vriend heeft.
timer
1:00
Slide 28 - Open question
Modale hulpwerkwoorden (Modalverben) zijn hulpwerkwoorden die extra betekenis aan het hoofdwerkwoord geven. Voorbeelden van modale hulpwerkwoorden in het Nederlands zijn: kunnen, moeten en willen.
Als je bijvoorbeeld zegt: 'Petra kan zwemmen', zeg je eigenlijk dat Petra in staat is om te zwemmen (ze verdrinkt niet in het water). Dat heeft natuurlijk een hele andere betekenis dan 'Petra zwemt'.
Slide 29 - Slide
Hebben müssen en können in de verleden tijd ook een Umlaut.
timer
0:20
A
ja
B
nee
C
alleen in de personen enkelvoud
D
alleen in de personen meervoud
Slide 30 - Quiz
Verbind de juiste uitgang van het werkwoord naar de juiste persoonsvorm
timer
1:00
tet
te
ten
te
ten
test
ich konn
du konn
er/sie/es konn
wir konn
ihr konn
sie/Sie konn
Slide 31 - Drag question
Gestern ……….. wir leider nicht (verleden tijd)
timer
0:20
A
können
B
konntet
C
könnten
D
konnten
Slide 32 - Quiz
Warum .............. du gestern nicht mitkommen (verleden tijd)
timer
0:20
A
willst
B
wolltest
C
wollst
D
wollte
Slide 33 - Quiz
Vul de verleden tijd in Er .......... (willen) länger bleiben.
Slide 34 - Open question
Hoe vertaal je Jullie moesten voorzichtig zijn.
timer
1:00
Slide 35 - Open question
De vergrotende trap vorm je door .. toe te voegen (ruhig..)
timer
0:20
Slide 36 - Open question
met Umlaut
Korte bijvoeglijk naamwoorden (één lettergreep), die een -a-, -o- of -u- hebben, krijgen in de vergrotende trap een umlaut.
lang - länger
jung - jünger
Slide 37 - Slide
Onregelmatig!
timer
0:30
mehr
besser
lieber
gut
gern
viel
Slide 38 - Drag question
Meine Schwester ist ... als ich!
timer
0:20
A
kleinest
B
kleinerest
C
kleiner
D
klein
Slide 39 - Quiz
kies de vergrotende trap: gern, ...
timer
0:20
A
gerner
B
lieber
C
gernest
D
liebst
Slide 40 - Quiz
kies de vergrotende trap: klug
timer
0:20
A
kluger
B
klugst
C
klüge
D
klüger
Slide 41 - Quiz
Vertaal in het Duits: De hond is groter dan de kat.
timer
1:00
Slide 42 - Open question
Vertaal in het Duits: Hij is net zo oud als ik.
timer
1:00
Slide 43 - Open question
Aber er ist (niet zo) sportlich (als) ich. hoe vertaal je niet zo....als?