Leesmanieren en tekstopbouw

Woensdag 15 januari 2025

1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3,4

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Woensdag 15 januari 2025

Slide 1 - Slide

15-01-2025
  • Lezen
  • Lesdoelen
  • Samen een nieuwsbericht lezen
  • Herhaling theorie leesvaardigheid
  • Afmaken huiswerk 4.5

Slide 2 - Slide

Lezen
Lezen in je gekozen boek van de bieb. Heb je geen boek bij je, dan ga je het nieuws lezen. 

Wanneer je het nieuws moet lezen, vat je dit na de 10 minuten samen voor de rest van de klas.
timer
10:00

Slide 3 - Slide

Lesdoelen 
Aan het einde van de les hebben de leerlingen de begrippen bij de theorie van lezen blok 1, 2 en 3 herhaalt. 

Aan het einde van de les kunnen de leerlingen een samenvatting maken bij de theorie van blok 1, 2 en 3 van lezen. 

Slide 4 - Slide

Leesstrategieën/leesmanieren
Je begrijpt teksten beter als je bewust nadenkt over de manier waarop je leest. De leesmanier hangt af van het doel dat je hebt.
 

Voor je begint met het echte lezen van een tekst, ‘lees’ je eerst verkennend. Je bekijkt wat voor soort tekst het is, voorspelt het onderwerp en bepaalt waarom je de tekst leest.
Een tekst die je helemaal wilt begrijpen, lees je vervolgens grondig. Je hebt een actieve leeshouding: je stelt vragen, denkt aan wat je al weet, ziet voor je wat je leest en lost dingen op die je niet begrijpt.
Een tekst waarin je bepaalde informatie opzoekt, lees je zoekend. Je leest niet de hele tekst, maar zoekt gericht naar de informatie die je nodig hebt.


Slide 5 - Slide

Leesmanieren
Verkennend
Grondig
Zoekend
Soort tekst
Tekst die je helemaal wilt begrijpen
Zoekt gericht naar informatie die je nodig hebt
Voorspelt het onderwerp
Denkt aan wat je al weet
Bepaalt waarom je de tekst leest

Slide 6 - Slide

Noem 3 leesstrategieën

Slide 7 - Mind map

Slide 8 - Slide

Noem 4 tekstdoelen!

Slide 9 - Open question

Amuserende tekst
Amuseren
de lezer vermaken met 
een grappige tekst.

Slide 10 - Slide

Wat wil de schrijver met het tekstdoel 'amuseren'?

Slide 11 - Open question

Slide 12 - Slide

Wat is het doel van het recept op de vorige slide?
A
Informeren
B
Mening geven
C
Amuseren
D
Uitleg geven

Slide 13 - Quiz

De schrijver wil dat je iets wel of niet gaat doen.
DOEL?
A
overhalen/aansporen
B
amuseren
C
overtuigen
D
informeren

Slide 14 - Quiz

De schrijver wil zijn mening geven.
DOEL?
A
Uitleg geven
B
overtuigen
C
informeren
D
activeren

Slide 15 - Quiz

Wat is het doel van de meeste krantenartikelen?
A
Informeren
B
amuseren
C
Uitleg geven
D
Overtuigen

Slide 16 - Quiz

Tekstopbouw
- Een tekst is altijd opgebouwd uit drie onderdelen: Inleiding, kern en slot
- In de alinea’s van het middenstuk behandelt de schrijver het onderwerp van de tekst, waarbij elke alinea gaat over een nieuw deelonderwerp. 
- Vaak maken tussenkopjes duidelijk wat het deelonderwerp is in een of meer alinea’s.

Slide 17 - Slide

Tekstopbouw
Onderwerp: Waar de tekst over gaat in een paar woorden
Deelonderwerp: Het onderwerp van een alinea
Kernzinnen: de belangrijkste zin uit een alinea
Hoofdgedachte: Waar de hele tekst over gaat in een zin (geen vraagzin!)

Slide 18 - Slide

Bekijk de tekst.

Slide 19 - Slide

Hoeveel alinea's heeft de tekst op de vorige slide?
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 20 - Quiz

Het onderwerp van de tekst noteer je in:
A
Een paar woorden.
B
Een hele zin.
C
In twee of meer zinnen.

Slide 21 - Quiz

In welke drie onderdelen is een tekst verdeeld?

Slide 22 - Open question

Wat is een deelonderwerp?

Slide 23 - Open question

Wat zou een deelonderwerp kunnen zijn in een tekst over school?
A
De dierenwinkel
B
De geschiedenis van voetbal
C
Pauzes in de aula
D
Zakgeld

Slide 24 - Quiz

Wat zou een deelonderwerp kunnen zijn in een tekst over politiek?
A
Gezelschapsspellen
B
Verkiezingen
C
Vakantiereizen
D
De woestijn

Slide 25 - Quiz

Hoe noemen we ook alweer de belangrijkste zin uit een alinea? Meestal de 1e, 2e of laatste zin.

Slide 26 - Open question

Inleiding
- het onderwerp van de tekst noemen;

- een belangrijke vraag over het onderwerp stellen;
- een probleem noemen;
- een grappig of herkenbaar verhaaltje vertellen;
- iemands persoonlijke ervaring vertellen;
- de aanleiding noemen waardoor de tekst geschreven is – er gebeurde iets, waardoor het logisch was om nu deze tekst te schrijven. Voorbeelden: er is een onderzoek gedaan, er is een boek verschenen, iets is in het nieuws of het is een bepaalde datum, periode of seizoen.




Slide 27 - Slide

Noem 1 manier hoe de schrijver een tekst kan inleiden

Slide 28 - Open question

Slot
- een samenvatting geven;

- een conclusie trekken;
- antwoord geven op een belangrijke vraag;
- de oplossing voor een probleem geven;
- een advies geven of een oproep doen.



Slide 29 - Slide

Noem 1 manier hoe de schrijver een tekst kan afsluiten

Slide 30 - Open question

Hoofd- en bijzaken
Om een tekst samen te vatten, ga je op zoek naar de belangrijkste informatie, oftewel de hoofdzaken van de tekst. Deze vind je in de kernzinnen.
De rest van de alinea’s bestaat uit uitleg of voorbeelden bij de kernzin. Dat zijn de bijzaken van de tekst. Deze neem je niet op in een samenvatting. Uitzondering hierop zijn schoolboekteksten, want daarin heb je de uitleg en de voorbeelden vaak nodig om de stof goed te kunnen begrijpen.

Slide 31 - Slide

Tekstverbanden!!!
Tekstverband
Uitleg
Signaalwoorden
Opsomming
Na elkaar opnoemen van een aantal punten of onderdelen
ten eerste, ten tweede, vervolgens, ook, bovendien, ten slotte, tot slot
Tegenstelling
Twee dingen opnoemen die tegenover elkaar staan, die verschillend zijn
maar, echter, daar staat tegenover, enerzijds/anderzijds, toch
Reden
Waarom iemadn iets doet, waarom iets gebeurt
omdat, want, daarom, immers
Voorbeeld
Een uitspraak wordt gevolgd door een of meer voorbeelden
bijvoorbeeld, als, zo, voorbeeld

Slide 32 - Slide

Noem de tekstverbanden die je kent

Slide 33 - Mind map

Youri ging naar school, maar was eigenlijk verkouden.
A
Tegenstelling
B
Opsomming
C
Reden
D
Voorbeeld

Slide 34 - Quiz

Welke 2 signaalwoorden horen bij een 'opsommend' verband?
A
Dus, echter
B
Vervolgens, ook
C
Als, voordat
D
Verder, samengevat

Slide 35 - Quiz

Noem twee signaalwoorden bij een tegenstelling

Slide 36 - Open question

Huiswerk bespreken

Slide 37 - Slide