Les 3 - § 14

Les 3
Spelling & Grammatica §14

Persoonsvorm verleden tijd
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 18 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Les 3
Spelling & Grammatica §14

Persoonsvorm verleden tijd

Slide 1 - Slide

Doel van de les

Je leert hoe je de persoonsvorm in
de verleden tijd spelt.

Slide 2 - Slide

Voorbereiding

Je hebt opdracht 3 t/m 15
van blz. 168 gemaakt

Slide 3 - Slide

Lesindeling

  • Nakijken huiswerk
  • Woordenschat
  • Werken aan de Drillsters:
  • § 13 en § 14

Slide 4 - Slide

Lesindeling

  • Nakijken huiswerk
  • Woordenschat
  • Werken aan de Drillsters:
    § 13 en § 14

Slide 5 - Slide

opdracht 4


Als het werkwoord niet volgens de
standaard regels wordt vervoegd.

Als het werkwoord in de verleden
tijd een andere klinker krijgt.

Slide 6 - Slide

opdracht 5


  1. wij droomden
  2. hij drukte
  3. jij vernielde
  4. jullie twijfelden
  5. het brandde
  6. jij praatte
  7. wij vloekten
  8. ik vermaakte
  9. wij vermoedden
  10. het scheelde

Slide 7 - Slide

opdracht 6


a. sloffen - slofte
b. faxen - faxte
c. eisen - eiste
d. haten - haatte
e. proosten - proostte
f. raken - raakte

Slide 8 - Slide

opdracht 7


  1. beven - beefde
  2. verhuizen - verhuisde
  3. geloven - geloofde
  4. reizen - reisde
  5. graven - groef
  6. grazen - graasde

Slide 9 - Slide

opdracht 8




Omdat bij deze woorden de laatste letter van de ik-vorm verandert

Slide 10 - Slide

opdracht 9


  1. wij woonden
  2. zij liepen
  3. zij leerden
  4. wij lieten
  5. wij maakten
  6. zij zagen
  7. zij rookten
  8. wij kochten
  9. zij verlichtten
  10. wij kwamen

Slide 11 - Slide

opdracht 10



B - D - F - H - J

Slide 12 - Slide

opdracht 11


  1. Ik landde
  2. het huis brandde
  3. de ouders lootten
  4. de verhuizers laadden
  5. de tuinman smokkelde
  6. Jay-Z rapte
  7. Justin Bieber lachte
  8. Fortuna klopte

Slide 13 - Slide

opdracht 12

a. deden**
b. sloegen
c. beweerde
d. zei*
e. lieten*
f. voorliepen*
g. vuurde
h. bestonden*


i. heetten
j. dacht*
k. voorspelde
l. gebeurde
m. stond*
n. uitkwamen*
o. durfde
p. inspireerden
q. maakte

Slide 14 - Slide

opdracht 14/15

a. schepte: scheppen
b. schiep: scheppen
c. joeg: jagen
d. jaagde: jagen

Slide 15 - Slide

Lesindeling

  • Nakijken huiswerk
  • Woordenschat
  • Werken aan de Drillsters:
    § 13 en § 14

Slide 16 - Slide

Werken aan

Drillsters

Slide 17 - Slide

Heb je het doel bereikt?

  • Je weet wat de regels zijn
Ja, ik weet het

Slide 18 - Slide