8.1: de boerderij

8.1: de boerderij
Aan het einde van de les ken jij verschillende dieren op de boerderij
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

8.1: de boerderij
Aan het einde van de les ken jij verschillende dieren op de boerderij

Slide 1 - Slide

welke dieren ken je allemaal?

Slide 2 - Mind map

de boerderij
  • het gebouw waar een boer woont en werkt.
  • Er leven veel dieren
  • Zin: Op deze boerderij houden ze kippen en varkens.
  • Zin: Mijn opa en oma woonden vroeger al op een boerderij, zij waren boer en boerin.

Slide 3 - Slide

het dier
  • geen mens, geen plant
  • het dier - de dieren 

  • zin: Een kat is een dier.
  • zin: In het bos leven veel dieren.

Slide 4 - Slide

De koe - de koeien 

Slide 5 - Slide

de melk
  • komt uit een koe of geit
  • drinken
  • altijd wit
  • zin: Ik drink elke avond melk.
  • zin: Melk met chocolade is chocolademelk.
36

Slide 6 - Slide

het paard
  • (kudde) dier
  •  het paard - de paarden
  • zin: de paarden eten gras.
  • zin: het paard van Sinterklaas.

Slide 7 - Slide

het schaap
  • een dier dat wol geeft
  •  een schaap is een zoogdier
  • Zin: Op de boerderij van mijn opa en oma staan veel schapen in de wei.
  • Zin: Deze schapen hebben verschillende kleuren, kijk maar ze zijn wit, zwart en bruin.

Slide 8 - Slide

de hond
  • Veel Nederlandse mensen hebben een hond. 
  • Lief dier voor in huis. 
  • Zin: Mijn buurvrouw heeft een lieve hond. 
  • Zin: Juf Arslan is heel bang voor honden. 

Slide 9 - Slide

de kat
  • Veel Nederlandse mensen hebben een kat thuis. 
  • Jongetje: Kater
  • Meisje: poes
  • Zin: Juf Arslan heeft een kat, hij heet Cakir. 

Slide 10 - Slide

het varken
  • Roze dier 
  • In Nederland eten veel mensen varken. 
  • Zin: Varken is niet toegestaan in de islam en in Eritrea. 

Slide 11 - Slide

leven (ww)
  • ik leef, wij leven
  • het leven: tijd tussen geboorte en dood 
  • zin: Ik leef in vrijheid.
  • zin: Het leven van mijn grootouders was zwaar.

Slide 12 - Slide

overal
  • op elke plaats, 
  • op elke plek
  • zin: In de herfst liggen overal blaadjes.
  • zin: Er liggen overal spullen. 

Slide 13 - Slide

dik
  • iemand met veel vet 
  • zin: De man is heel dik omdat hij te veel snoep eet.
  • breed
  • veel
  • zin: Ik trek een dikke jas aan. Het is buiten koud.

Slide 14 - Slide

Maak een zin.

Slide 15 - Open question

Maak een zin.

Slide 16 - Open question

Maak een zin.

Slide 17 - Open question