Lowan Het huis dag 1

het huis
1 / 38
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1,2

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

het huis

Slide 1 - Slide

Luister goed en zeg het woord na.

Slide 2 - Slide

het huis

Slide 3 - Slide

de tuin

Slide 4 - Slide

de woonkamer

Slide 5 - Slide

de keuken

Slide 6 - Slide

de slaapkamer

Slide 7 - Slide

de badkamer

Slide 8 - Slide

de zolder

Slide 9 - Slide

de trap

Slide 10 - Slide

de lift

Slide 11 - Slide

de garage

Slide 12 - Slide

de schoorsteen

Slide 13 - Slide

het dak

Slide 14 - Slide

Welk antwoord is goed?

Slide 15 - Slide


A
de tuin
B
het groen
C
het huis
D
de trap

Slide 16 - Quiz


A
de schuur
B
de garaasje
C
de garage
D
het auto

Slide 17 - Quiz


A
de keuken
B
de woonkamer
C
de slapkamer
D
de badkamer

Slide 18 - Quiz


A
de keuken
B
de badkamer
C
de woonkamer
D
de slapkamer

Slide 19 - Quiz


A
de trap
B
de zolder
C
het huis
D
de keuken

Slide 20 - Quiz


A
de kueken
B
de keuken
C
de koken
D
de kuiken

Slide 21 - Quiz


A
het dak
B
de trap
C
de boven
D
de zolder

Slide 22 - Quiz


A
de lyft
B
de lift
C
het lift
D
de deur

Slide 23 - Quiz

wonen
wonen


Slide 24 - Slide

ik woon
jij ..............
hij/zij ...................

wij wonen
jullie ...................
zij ........................

Slide 25 - Slide

ik woon in .....
ik woon met ....

Slide 26 - Slide

blijven

Slide 27 - Slide

Ik blijf hier.
Hij blijft in de aula.

Wij blijven in de bus.
Jullie blijven op school.
Zij blijven tot 14.00 uur op school.

Slide 28 - Slide

verhuizen

Slide 29 - Slide

Ik verhuis naar Amsterdam.
Jij verhuist ook naar Amsterdam.
Zij verhuist met haar moeder en haar vader.

Wij verhuizen op zaterdag.
Jullie verhuizen morgen.
Zij verhuizen niet.

Slide 30 - Slide

opstaan

Slide 31 - Slide

ik sta op
jij staat op
hij / zij staat op

wij staan op
jullie staan op
zij staan op

Slide 32 - Slide

Ik sta om 7.00 uur op.
Mijn broer staat ook om 7.00 uur op.

Wij staan op zondag om 9.00 uur op.

Slide 33 - Slide

wassen

Slide 34 - Slide

Ik was mijn handen.
Jij wast jouw kleren.
Hij wast zijn gezicht.

Wij wassen onze handen.
Jullie wassen jullie sokken.
Zij wassen hun oren.

Slide 35 - Slide

schoonmaken

Slide 36 - Slide

ik maak schoon
jij maakt schoon
hij / zij maakt schoon

wij maken schoon
jullie maken schoon
zij maken schoon

Slide 37 - Slide

Ik maak de trap schoon.
Jij maakt de tafel schoon.
Hij maakt zijn auto schoon.

Wij maken de keuken schoon.
Jullie maken de badkamer schoon.

Slide 38 - Slide