Basisgrammatica Nt2 voorzetsels

• NT2
• Middelbare school
• vmbo lwoo
• Leerjaar 1

Grammatica

Je leert wat een voorzetsel is.

Je leert hoe je voorzetsels gebruikt in een zin.

Waarom voorzetsels?

Zonder voorzetsels kun je geen plek/plaats aangeven. Fouten met voorzetsels kunnen leiden tot misverstanden of onduidelijkheid in communicatie. 

Plaats

Voor het raam

op de tafel

bij de deur

aan de muur

in de kamer

achter het raam

tussen de bank en de tafel

naast de bank

tegen de muur

boven de tafel

onder de tafel

om de tafel

Luister en doe mee!

Praatplaat bekijken

Welke voorzetsels zie je terug?

Opdracht:

Maak in duo's zinnen en gebruik de voorzetsels. Probeer per voorzetsel 3 zinnen te maken.

Persoon 1 bedenkt de zin en Persoon 2 doet de zin in het echt na. Wissel daarna om.

Voor het raam

op de tafel

bij de deur

Opdracht:

Maak in duo's zinnen en gebruik de voorzetsels. Probeer per voorzetsel 3 zinnen te maken.

Persoon 1 bedenkt de zin en Persoon 2 doet de zin in het echt na. Wissel daarna om.

aan de muur

in de kamer

achter het raam

Opdracht:

Maak in duo's zinnen en gebruik de voorzetsels. Probeer per voorzetsel 3 zinnen te maken.

Persoon 1 bedenkt de zin en Persoon 2 doet de zin in het echt na. Wissel daarna om.

tussen de bank en de tafel

naast de bank

tegen de muur

Opdracht:

Maak in duo's zinnen en gebruik de voorzetsels. Probeer per voorzetsel 3 zinnen te maken.

Persoon 1 bedenkt de zin en Persoon 2 doet de zin in het echt na. Wissel daarna om.

om de stoel lopen

onder de bank

boven de tafel

Ik fiets op de straat.
voorzetsel =

1. ik
2. fiets
3. op
4. straat

De jongen stapt in de bus.

1. jongen
2. stapt
3. in
4. bus

Het meisje staat in de rij bij de kassa.

1. meisje
2. in
3. bij, kassa
4. in, bij

Wat is NIET een voorzetsel?

1. in
2. boek
3. achter
4. naar

Wat is NIET een voorzetsel?

1. in
2. vaak
3. achter
4. naar

Welk voorzetsel moet in de zin?
De training begint ....... 19.00.

1. in
2. bij
3. op
4. om

Welk voorzetsel?
Morgen komt mijn vriendin .... mij eten.

1. bij
2. voor
3. in
4. naar

Welk voorzetsel?
...... november komt de maand december.

1. voor
2. naar
3. na
4. naast

Welk voorzetsel?
Hij geeft een taart .... zijn moeder.

1. naar
2. aan
3. bij
4. voor

Welk voorzetsel?
De juf schrijft ..... een rode pen.

Welk voorzetsel?
De oefening staat ..... bladzijde 16.

Welk voorzetsel?
Wanneer ga jij ....... huis?

Maak nu:

Extra werkblad in je werkmapje

Klaar? Oefenen met iemand!