hoe leer ik voor mijn toets theme 2 en 3

WELCOME
  • Put your phones in the phone bag
  • Take a seat
  • Grab your books
1 / 31
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

WELCOME
  • Put your phones in the phone bag
  • Take a seat
  • Grab your books

Slide 1 - Slide

Nog 1 keertje dan!
alles op een rijtje!

Slide 2 - Slide

hoe leer ik voor een toets!
  • De beste voorbereiding is wat je allemaal al gedaan hebt in het hoofdstuk!
  • Maar hier zijn nog enkele tips.
  • Lees de eerste bladzijde van het hoofdstuk in je Activity book goed door.
  • Kijk nog eens goed naar de opdrachten.
  • Leer de woorden uit de woordenlijst.
  • Bekijk de Stones nog een keer goed.
  • Oefen met I-clips op de computer.
  • Maak de Test Yourself, kijk deze goed na en verbeter de fouten.
  • Vraag hulp of uitleg als je iets nog niet begrijpt.

Slide 3 - Slide

hoe leer ik woorden
  • Hier zijn enkele tips.
  • Woorden hardop uitspreken (ook spellen helpt).
  • Woorden opschrijven.
  • Niet alles tegelijk leren, maar elke dag een stukje (bijvoorbeeld 10 woorden).
  • Het woord in de zin raden zonder naar de vertaling te kijken.
  • De woorden die je steeds fout doet opschrijven en herhalen.
  • Iemand vragen jou te overhoren.
  • De woordenlijst op de computer oefenen.

Slide 4 - Slide

hoe leer ik zinnen
  • Tips bij het leren van de Stones.
  • Zoek woorden uit de Stone die je niet kent op in de woordenlijst.
  • In de eerste opdracht na elke Stone vind je veel vertaalde woorden die in de Stone staan.
  • Als er bij een opdracht staat: gebruik Stone 17, zoek die Stone dan op en gebruik hem bij het maken van de opdracht.
  • Bij het leren van de Stones moet je niet alleen de Stones zelf bekijken, maar ook de opdrachten die erbij horen.
  • Schrijf de Stones over. Zo maak je minder schrijffouten en onthoud je de Stones beter.

Slide 5 - Slide

grammar theme 2 and 3
GRAMMAR

Slide 6 - Slide

Pitfalls
  • "To" en "Too"
  • "Than" en "Then" 
  • "Your" en "You're"
  • "Its" en "It's"
  • "Their", "There" en "They're"
  • "Where", "Were" en "We're"

Slide 7 - Slide

Pitfalls
choose the correct answer
They left ............... coats at home.
A
there
B
they're
C
their

Slide 8 - Quiz

Pitfalls.
Welke zin is FOUT?
A
After you've finished, clean up your workspace.
B
Add the finishing touches and your done.
C
Do not screw the bolts in too tightly.
D
Following this, cut the fabric to size.

Slide 9 - Quiz

Pitfalls
Choose the correct answer
He said he would be there .........
A
to
B
too

Slide 10 - Quiz

Adverbs & adjectives

Slide 11 - Slide

Adjectives and adverbs
The garden is .....
A
beautifully
B
beautiful

Slide 12 - Quiz

Adjectives and adverbs
It tastes ....
A
good
B
well

Slide 13 - Quiz

Adjectives and adverbs
She dances ......
A
wonderful
B
wonderfully

Slide 14 - Quiz

Adjectives and adverbs
This is an .... difficult game.
A
incredibly
B
incredible

Slide 15 - Quiz


WORDORDER

Slide 16 - Slide

Correct word order:
her / in town / yesterday / I / met
A
I met her in town yesterday.
B
I met her yesterday in town.
C
I yesterday met her in town.
D
I met yesterday her in town.

Slide 17 - Quiz

Choose the sentence with the correct word order.
A
They often go out in the weekends.
B
They go often out in the weekends.

Slide 18 - Quiz

Correct word order:
her / in town / yesterday / I / met
A
I met her in town yesterday.
B
I met her yesterday in town.
C
I yesterday met her in town.
D
I met yesterday her in town.

Slide 19 - Quiz

Choose the sentence with the correct word order.
A
My sister got married last year.
B
Last year my sister got married.
C
Both are correct, no difference in meaning.
D
Both are correct, there is a difference in meaning.

Slide 20 - Quiz

Correct word order:
her / in town / yesterday / I / met
A
I met her in town yesterday.
B
I met her yesterday in town.
C
I yesterday met her in town.
D
I met yesterday her in town.

Slide 21 - Quiz

Word order
adverbs of time and place plaats je:
A
tijd komt voor plaats
B
altijd na een hoofdwerkwoord
C
plaats komt voor tijd
D
altijd aan het begin van de zin

Slide 22 - Quiz

The correct English word order is:
A
wie doet wat wanneer waar?
B
wie doet wat hoe wanneer waar?
C
wanneer doet wie wat waar?
D
wie doet hoe wat wanneer waar?

Slide 23 - Quiz

Negations

Slide 24 - Slide

Negation:

Bill ....... to play tennis.
A
doesn't like
B
don't like
C
have not like
D
like not

Slide 25 - Quiz

Turn the following sentences into a negation:

I have had these jeans for three years.
A
I not have had these jeans for three years.
B
I have not had these jeans for three years.
C
I have had not these jeans for three years.
D
I don't have these jeans for three years.

Slide 26 - Quiz

We are in love
(negation)
A
We'ren't in love
B
We don't are in love
C
We aren't in love

Slide 27 - Quiz

Make negation:
Sheila _____ six cats.
A
doesn't have
B
don't has
C
has not got
D
doesn't has

Slide 28 - Quiz

Turn the following sentence into a negation:
The train leaves at eight o'clock.
A
The train don't leaves at eight o'clock.
B
The train doesn't leaves at eight o'clock.
C
The train doesn't leave at eight o'clock.
D
The train don't leave at eight o'clock.

Slide 29 - Quiz

-Negations-

We are surprised!
A
We cannot are surprised.
B
We ar'nt surprised.
C
We are not surprised.
D
We do not surprise.

Slide 30 - Quiz

Turn the following sentence into a negation:
The dog is barking at the moment.
A
The dog doesn't barking at the moment.
B
The dog isn't bark at the moment.
C
The dog isn't barking at the moment.
D
The dog doesn't bark at the moment.

Slide 31 - Quiz