H. Grammaire: la question

Qui es-tu?
La question
1 / 36
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Qui es-tu?
La question

Slide 1 - Slide

Deux types de questions
1. La question sans mot interrogatif
2. La question avec mot interrogatif

Slide 2 - Slide

1. La question sans mot interrogatif


- Het antwoord op deze vragen is altijd oui of non.

1. La question sans mot interrogatif.
= De vraag zonder vraagwoord.
Het antwoord op deze vragen, begint altijd met:
' Oui' of 'Non'.
Men noemt deze vragen ook: 
Ja/nee-vragen

Slide 3 - Slide

Exemples

Tu aimes les frites? Oui, j'aime les frites. / Non, je n'aime pas les frites.
Est-ce que tu as un chien? Oui, j'ai un chien./ Non, je n'ai pas de chien.

Slide 4 - Slide

1. Vraagzin zonder vraagwoord
1. Intonation
(De toon van de zin gaat omhoog)
1. Tu habites à Gand?
2. Elle joue au basket?
3. Les enfants aiment les pizzas?
rood= sujet/  groen= verbe
1. Intonation! 
* Tu habites à Gand?
* Elle joue au basket le samedi?
* Les enfants aiment les pizzas?

Sujet         +         Verbe
Woordvolgorde van mededelende zin.
Vraagteken plaatsen.
Intonatie: Toon gaat omhoog

Slide 5 - Slide

2. Est-ce que

Est-ce que tu habites à Gand?
Est-ce qu'elle joue au basket?
Est-ce que les enfants aiment les pizzas?

Est-ce que + Sujet + verbe (= woordvolgorde van een mededelende zin)

Slide 6 - Slide

la télé / vous / est-ce que / regardez

Slide 7 - Open question

il / le sport / aime / est-ce qu'

Slide 8 - Open question

2. La question avec mot interrogatif.
Qu'est-ce que c'est
 'un mot interrogatif?


Slide 9 - Slide

Qui
Quoi
Qu'est-ce que
Quand
Pourquoi
Comment
Combien de 
Quel(le)(s)
Wat
Hoe
Welk(e)
Waarom
Hoeveel
Wie
Wanneer
Waar

Slide 10 - Drag question

'Où' betekent...
A
wie
B
wat
C
waar
D
waarom

Slide 11 - Quiz

pourquoi
A
wie
B
waarom
C
waar
D
wanneer

Slide 12 - Quiz

quand
A
waar
B
wanneer
C
wie
D
wat

Slide 13 - Quiz

qui
A
wie
B
wat
C
hoeveel
D
waar

Slide 14 - Quiz

combien de
A
wanneer
B
waarom
C
hoeveel
D
waar

Slide 15 - Quiz

comment
A
wanneer
B
waarom
C
hoe
D
wat

Slide 16 - Quiz

vertaal: waar

Slide 17 - Open question

vertaal: wanneer

Slide 18 - Open question

Ik ken de vertaling van de vraagwoorden
😒🙁😐🙂😃

Slide 19 - Poll

1. Vraagzin zonder vraagwoord
1. Intonation
(De toon van de zin gaat omhoog)
1. Tu habites à Gand?
2. Elle joue au basket?
3. Les enfants aiment les pizzas?
rood= sujet/  groen= verbe
1. Intonation! 
* Tu habites à Gand.
Welk vraagwoord moet ik gebruiken? où
De vraag wordt: Tu habites où?
* Elle joue au basket le samedi?
Welk vraagwoord moet ik gebruiken? Quand
De vraag wordt: Elle joue au basket quand?
* Les enfants aiment les pizzas?
Welk vraagwoord moet ik gebruiken? Quoi
De vraag wordt: Les enfants aiment quoi?


Intonatie: Toon gaat omhoog

Slide 20 - Slide

Bij intonation staat het vraagwoord 
achteraan!!!

Slide 21 - Slide

2. Est-ce que
* Tu habites à Gand.
Welk vraagwoord moet ik gebruiken? où
De vraag wordt: est-ce que tu habites?
* Elle joue au basket le samedi?
Welk vraagwoord moet ik gebruiken? Quand
De vraag wordt: Quand est-ce qu'elle joue au basket ?
* Les enfants aiment les pizzas?
Welk vraagwoord moet ik gebruiken? Quoi
De vraag wordt: Qu'est-ce que les enfants aiment?

Slide 22 - Slide

Bij de vraag met 'Est-ce que' staat het vraagwoord
 vooraan!
! Quoi wordt qu'est-ce que!

Slide 23 - Slide

manges / tu / pourquoi / le biscuit /
est-ce que

Slide 24 - Open question

est-ce qu'-habitent - ils - où

Slide 25 - Open question

Qui?
Quoi?

Slide 26 - Slide

Julie chante.
= Sujet (onderwerp)
Qui chante? (Qui + verbe)
Tom aime Julie.
= Lijdend voorwerp
Tom aime qui?

Slide 27 - Slide


'Qui' kan dus op 
verschillende plaatsen
 staan!

Slide 28 - Slide

Les enfants aiment les pizzas?
Est-ce que les enfants aiment les pizzas? 
Les enfants aiment quoi?
Qu'est-ce que les enfants aiment?
Les enfants aiment les pizzas.

Slide 29 - Slide

qu' / elle / aime / est-ce qu'

Slide 30 - Open question

Quel?

Slide 31 - Slide

Madame, ... est votre prénom?
A
Quel
B
Quelle
C
Quels
D
Quelles

Slide 32 - Quiz

Valérie, ... est ton adresse?
A
quel
B
quelle
C
quels
D
quelles

Slide 33 - Quiz

Juliette, ...sont tes hobbys?
A
quel
B
quelle
C
quels
D
quelles

Slide 34 - Quiz

... filles sont malades?
A
Quel
B
Quelle
C
Quels
D
Quelles

Slide 35 - Quiz

Vous connaissez la théorie!
Maintenant faisons des exercices!
p 42 à 47/ En plus p 78 à 81

Slide 36 - Slide