M4 H3 Bedrijven § 3 Boekhouden

M4 H3 Bedrijven
1 / 14
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 14 slides, with text slides.

Items in this lesson

M4 H3 Bedrijven

Slide 1 - Slide

Afspraken volgen online les
  • De Meet link staat in Classroom
  • Ik voeg de presentaties toe aan Classroom (lesmateriaal)
  • Je volgt de les aan een tafel of bureau, met je camera aan
  • Je hebt de microfoon uit (tot je gevraagd wordt te reageren)
  • Je stelt vragen via de chat

Slide 2 - Slide

Programma





§ 3 Elementair boekhouden


Slide 3 - Slide

Lesdoelen

  • Je kunt toelichten wat er in de boekhouding van een bedrijf staat.

Slide 4 - Slide

Jouw 'boekhouding'
  • Je bezittingen en schulden, bv. saldo op je bankrekening
  • Je opbrengsten en kosten, bv. je zakgeld, broodje dat je koopt
  • Saldo op je bankrekening => op een bepaald moment (bv. vandaag, kan morgen weer anders zijn). Voorraadgrootheid
  • Zakgeld => over een bepaalde periode (bv. voor maand mei). Stroomgrootheid.

Slide 5 - Slide

Boekhouding van bedrijf
  • Balans
  • Resultatenrekening of Winst - en verliesrekening

Slide 6 - Slide

Alles waar het bedrijf geld in heeft geïnvesteerd. Stand op een bepaald moment, bv. begin van het jaar.
Waar dat geld vandaan is gekomen: van eigenaren = eigen vermogen. Van anderen = vreemd vermogen / schulden. 
Stand op een bepaald moment.

Slide 7 - Slide

Kosten die in een periode gemaakt zijn.
De opbrengsten die in een periode behaald zijn.

Slide 8 - Slide

Boekhouding van bedrijf
  • Balans
  • Resultatenrekening of Winst - en verliesrekening
  • Balans op een bepaald moment => voorraadgrootheden
  • Resultaat over een bepaalde  periode => stroomgrootheden

Slide 9 - Slide

Boekhouding van bedrijf
Dubbel boekhouden: als er geld wordt geïnvesteerd (nieuw bezit) ...
  • moet een ander bezit afnemen (waarmee het betaald is) 
  • of moet er vermogen bijgekomen zijn (van de eigenaren of een lening van anderen, eigen of vreemd vermogen)
  • de balans blijft daarmee in balans

Slide 10 - Slide

Er is geïnvesteerd in vaste activa, in vlottende activa en in liquide middelen (geld in kas en op de bank). Verschil vaste en vlottende activa => hoe lang ze in het bedrijf zijn. Vast: langer dan 1 jaar. Vlottend: korter dan 1 jaar.
Debiteuren: klanten die niet meteen, maar later betalen, je hebt dus nog een vordering / iets tegoed (= bezit).
Crediteuren: leveranciers die je niet meteen, maar later gaat betalen, je hebt dus nog een verplichting te betalen (= schuld).

Slide 11 - Slide

Afschrijvingen = waardevermindering van vaste activa.
De kosten die je hebt gemaakt door bv. een machine te kopen, die spreidt je over de hele periode dat de machine gebruikt wordt. 
Wat de machine in een bepaalde periode minder waard is geworden (en wat je dus met je opbrengsten wil terugverdienen).

Slide 12 - Slide

Eigen vermogen: het vermogen van de eigenaren. Eigen vermogen neemt toe als er winst wordt gemaakt (wanneer de opbrengsten hoger zijn dan de kosten).

Slide 13 - Slide

Huiswerk


Bestudeer § 3.3
Maak de opgaven 12 t/m 22 van Hs 3.

Slide 14 - Slide