Voorzetsels NT2 10 juni

Voorzetsels NT2 10 juni
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Voorzetsels NT2 10 juni

Slide 1 - Slide

Doel
Ik weet wat voorzetsels zijn en wat ze doen in de zin. 

Slide 2 - Slide

Wat zijn voorzetsels?

Slide 3 - Open question

Slide 4 - Video

Slide 5 - Video

Slide 6 - Slide

Waarom is dit moeilijk? 

Voorzetsels komen vaak niet in jullie moedertaal voor, maar wel bij ons in de zinnen! 

Slide 7 - Slide

Voorzetsels geven vaak het volgende aan: 
Tijd, 
Plek, 
Ruimte.
Richting

Het drukt een relatie uit tussen verschillende woorden in een zin. Zonder voorzetsels kun je geen tijd, plek, ruimte, richting of relatie tussen woorden in een zin aangeven. 

Slide 8 - Slide

......... de doos
Welk voorzetsel moet je invullen?

Slide 9 - Slide

... de doos
Maak een zin die bij het plaatje hoort.

Slide 10 - Open question

......... de doos
Welk voorzetsel moet je invullen?

Slide 11 - Slide

... de doos
Maak een zin die bij het plaatje hoort.

Slide 12 - Open question

......... de tafel
Welk voorzetsel moet je invullen?

Slide 13 - Slide

... de tafel
Maak een zin die bij het plaatje hoort.

Slide 14 - Open question

.......... de dozen
Welk voorzetsel moet je invullen?

Slide 15 - Slide

... de dozen
Maak een zin die bij het plaatje hoort.

Slide 16 - Open question

Slide 17 - Link

 08 februari 2023
 Agenda van vandaag

 Voorzetsels
 Scheidbare werkwoorden
 In Zicht opdrachten maken

Slide 18 - Slide

Voorzetsel
Werkwoord
'Scheidbaar' werkwoord
op
halen
ophalen
scheidbare werkwoorden

Slide 19 - Slide

Voorzetsel
Werkwoord
'Scheidbaar' werkwoord
op
halen
ophalen
scheidbare werkwoorden
ik....
haal
op

Slide 20 - Slide

1. Combineer het voorzetsel met het juiste werkwoord zodat er scheidbare werkwoorden ontstaan

2. ...

Slide 21 - Slide

1. Combineer het voorzetsel met het juiste werkwoord zodat er scheidbare werkwoorden ontstaan

2. Kies drie werkwoorden uit. Maak met ieder woord een zin waarin je het scheidbare werkwoord gebruikt (dus scheidt)

Slide 22 - Slide