Quiz werkwoorden in de verleden tijd

Robert (rijden) vroeger samen met mij naar school.
A
rijdde
B
reed
C
reedt
1 / 10
next
Slide 1: Quiz
NederlandsSecundair onderwijs

This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes.

Items in this lesson

Robert (rijden) vroeger samen met mij naar school.
A
rijdde
B
reed
C
reedt

Slide 1 - Quiz

Hij (schrijven) het antwoord stiekem op zijn hand.
A
schrijfde
B
schreef
C
schrijfte

Slide 2 - Quiz

De deurknop (blinken) als nooit tevoren.
A
blinkte
B
blinkde
C
blonk

Slide 3 - Quiz

Hun handen (grijpen) naar de remmen.
A
grepen
B
grijpten
C
gegrepen

Slide 4 - Quiz


Het rotsblok (vallen) op de verkeerde auto.
A
valde
B
vielt
C
vielde
D
viel

Slide 5 - Quiz

De leraar (worden) boos, omdat jij raar deed.
A
wordt
B
worde
C
werd

Slide 6 - Quiz

Wij (kopen) zoveel omdat we honger hadden.
A
koopten
B
kochten
C
koopte
D
kochtten

Slide 7 - Quiz

Ik (beven) enorm toen ik het ongeluk zag.
A
beefde
B
beefte
C
beefdde
D
beeftte

Slide 8 - Quiz

Wij (gaan) met de fiets naar de stad.
A
gaan
B
gingen
C
gaanden

Slide 9 - Quiz

Het meisje (eten) niets van het lekkere fruit.
A
eette
B
eete
C
at

Slide 10 - Quiz