3h_Les 1 - De Brug Grammatica zinsdelen

Les 1 - De Brug Grammatica zinsdelen
3havo 
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Les 1 - De Brug Grammatica zinsdelen
3havo 

Slide 1 - Slide

Deze les...
Theorie herhalen
Opdrachten maken in LessonUp
Opdrachten maken in online Nieuw Nederlands 
Huiswerk?

Leerdoel:
Ik weet welke zinsdelen ik kan tegenkomen in een zin.

Ik kan de zinsdelen benoemen die ik vorig jaar heb geleerd.

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Wat zijn zinsdelen?
Zinsdelen zijn stukjes van een zin die je niet uit elkaar kunt halen als je de zin door elkaar husselt.

Een persoonsvorm en het onderwerp zijn bijvoorbeeld altijd een zinsdeel.

Slide 4 - Slide

Waarom leer je over zinsdelen?
Je leert dan over de structuur van een tekst.
Dat is handig bij het leren van vreemde talen.


Het benoemen van zinsdelen noem je redekundig ontleden.

Slide 5 - Slide

Maak zoveel mogelijk zinnen van:
Vier jaar geleden vertelde Peter mij een bijzonder verhaal

Slide 6 - Open question

Antwoorden:
1.Vier jaar geleden /vertelde Peter mij een bijzonder verhaal.
2.Een bijzonder verhaal /vertelde Peter mij vier jaar geleden.
3.Peter /vertelde mij vier jaar geleden een bijzonder verhaal.
4.Mij vertelde Peter vier jaar geleden een bijzonder verhaal.

Elk (zo lang mogelijk stukje) dat je vóór de persoonsvorm kunt zetten, is een zinsdeel.
Die zinsdelen ga je leren benoemen.

Slide 7 - Slide

Soorten zinsdelen:
Persoonsvorm
Onderwerp
Gezegde
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling

Slide 8 - Slide

Soorten zinsdelen
Hoe vind je de persoonsvorm?

En het onderwerp?

Slide 9 - Slide

Anna heeft haar oma een bos bloemen gegeven.
A
pv=heeft
B
pv= gegeven

Slide 10 - Quiz

Anna heeft haar oma een bos bloemen gegeven.
A
Onderwerp=Anna
B
Onderwerp=oma
C
onderwerp=een bos bloemen

Slide 11 - Quiz

Soorten zinsdelen
Hoe vind je het gezegde?

En het lijdend voorwerp?

Slide 12 - Slide

Anna heeft haar oma een bos bloemen gegeven.
Wat is het gezegde?

Slide 13 - Open question

Anna heeft haar oma een bos bloemen gegeven.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
Anna
B
(haar)Oma
C
een bos bloemen

Slide 14 - Quiz

Soorten zinsdelen
Hoe vind je het meewerkend voorwerp?

En de bijwoordelijke bepaling(en)?

Slide 15 - Slide

Wat is het meewerkend voorwerp?
Anna heeft haar oma een bos bloemen gegeven.
A
Anna
B
oma
C
een bos bloemen

Slide 16 - Quiz

Kun jij een voorbeeld geven van een bijwoordelijke bepaling?

Slide 17 - Mind map

Kort samengevat:
Persoonsvorm (pv): werkwoord dat van tijd of getal verandert.
Ik koop een bloemkool in de supermarkt. / Wij kochten een bloemkool in de supermarkt.

Onderwerp: wie of wat + pv
Wie of wat koopt? Ik

Lijdend voorwerp: wie of wat + gezegde + onderwerp
Wie of wat koop ik? Een bloemkool

Meewerkend voorwerp: aan wie of wat?
Aan/Voor wie of wat koop ik? 

Slide 18 - Slide

Kort samengevat:
Zijn er nog zinsdelen over?
Ik koop een bloemkool in de supermarkt.
Pv = koop
Ow = ik 
Wg = koop
LV = een bloemkool
Mv = -

JA
in de supermarkt
in de supermarkt is een bijwoordelijke bepaling (tijd/plaats)

Slide 19 - Slide

Wat weet je nog van het naamwoordelijk gezegde?

Slide 20 - Open question

Wat waren de 9 koppelwerkwoorden ook alweer?

Slide 21 - Open question

Naamwoordelijk gezegde

Slide 22 - Slide

Wat is het naamwoordelijk gezegde in de zin: Mijn moeder wilde vroeger altijd docent worden.
A
wilde worden
B
wilde docent worden
C
docent
D
docent worden

Slide 23 - Quiz

Wat is het koppelwerkwoord in de zin: Mijn moeder wilde vroeger altijd docent worden.
A
wilde
B
worden
C
docent
D
wilde docent worden

Slide 24 - Quiz

Wat is het naamwoordelijk gezegde in de zin: Ik ben sinds mijn 23e jaar kapster.
A
ben kapster
B
kapster
C
ben
D
sinds mijn 23e jaar kapster

Slide 25 - Quiz

Wat is het koppelwerkwoord in de zin: Ik ben sinds mijn 23e jaar kapster.
A
ben kapster
B
kapster
C
ben
D
sinds mijn 23e jaar kapster

Slide 26 - Quiz

Schrijf een zin op met een naamwoordelijk gezegde en minimaal twee werkwoorden.
LET OP: het mag geen zin uit deze les zijn!

Slide 27 - Open question

Voorzetselvoorwerp
Lees eens in 
jezelf de theorie 
op blz. 247-248 
over het voorzetsel 
voorwerp

Slide 28 - Slide

Bedenk zo veel mogelijk werkwoorden met een vast voorzetsel

Slide 29 - Mind map

Verder oefenen...opdrachten maken in online Nieuw Nederlands
  • Ga naar Nieuw Nederlands online
  • Klik op De Brug
  • Ga naar Grammatica zinsdelen
  • Maak opdracht 1 t/m 3
  • Klaar? Ga verder oefenen met een onderdeel dat je lastig vindt.

Slide 30 - Slide

Hoe ging het oefenen?
Als het goed is weet je nu...
...welke zinsdelen ik kan tegenkomen in een zin.

Als het goed is kan je nu...
...de zinsdelen benoemen die ik vorig jaar heb geleerd.

Slide 31 - Slide

Huiswerk voor 4 september?
Leesboek bij!
Snelhechter bij!

Slide 32 - Slide