This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Kapitel 3 Grammatik I
Der- en Ein-Gruppe 1e en 4e naamval herhaling.
De voorzetsels met de 4e naamval herhaling.
Verschiedene Aufgaben
Slide 2 - Slide
Leerdoelen 1/2
kennen
1. Je kent de woorden die bij de Der-groep horen.
2. Je kent de woorden die bij de Ein-groep horen.
3. Je weet hoe je de vierde naamval vindt.
4. Je kent het schema voor de vierde naamval bij de Der-Gruppe en Ein-Gruppe.
Slide 3 - Slide
Bij het toepassen van de naamvallen, welke stappen kunnen wij nemen?
Slide 4 - Open question
Tot de ¨der-Gruppe¨ behoren:
Slide 5 - Mind map
Tot de ¨ein-Gruppe¨ behoren:
Slide 6 - Mind map
Welk woord hoort bij welke groep thuis? Sleep de woorden naar de juiste groep.
Ein-Gruppe
Der-Gruppe
der
die
das
dies-
jen-
jed-
manch-
solch-
welch-
all-
ein-
kein-
mein-
dein-
sein-
ihr-
unser-
euer-
Ihr-
ihr-
Slide 7 - Drag question
Der- en Ein-Gruppe in schema
mannelijk vrouwelijk onzijdig meervoud
1 der Mann die Frau das Kind die Kinder
4 den Mann die Frau das Kind die Kinder
1 ein Mann eine Frau ein Kind keine Kinder
4 einen Mann eine Frau ein Kind keine Kinder
Slide 8 - Slide
1/5 Als een zinsdeel onderwerp van de zin is, gebruik je ...
het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde
Het onderwerp is de eerste naamval.
A
de 1e naamval
B
de 2e naamval
C
de 3e naamval
D
de 4e naamval
Slide 9 - Quiz
2/5 Als een zinsdeel lijdend voorwerp van de zin is, gebruik je ...
Het lijdend voorwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde + onderwerp
Het onderwerp is de vierde naamval.
A
de 1e naamval
B
de 2e naamval
C
de 3e naamval
D
de 4e naamval
Slide 10 - Quiz
3/5 Vul de juiste naamvallen in: ... Frau gibt dem Kind ... Buch.
Onderwerp (1e)
het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde
. Dus: Wie ziet? = De jongen.
Lijdend voorwerp (4e)
Het lijdend voorwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde + onderwerp . Dus: Wie/wat ziet de jongen? = de hond.
Schema
A
Die Frau, das Buch
B
Der Frau, das Buch
C
Die Frau, der Buch
D
Der Frau, den Buch
Slide 11 - Quiz
4/5 Vul de juiste naamvallen in: Dies... Mann ist sehr alt.
Schema
A
Dieser
B
Diesen
C
Diese
D
Dieses
Slide 12 - Quiz
5/5 Vul de juiste naamvallen in: ... Mann liebt ... Hund.
A
Der, seiner
B
Den, seinen
C
Der, seinen
D
Den, seiner
Slide 13 - Quiz
Leerdoelen 2/2
kennen
5. Je kent de voorzetsels met de vierde naamval.
kunnen
6. Je kunt de vierde naamval in de zin vinden en toepassen.
Slide 14 - Slide
Welke voorzetsels zijn er bij de 4e naamval?
Slide 15 - Mind map
1/2 Wat is correct?
Wir haben alle Spiele gegen d... Franzosen gewonnen.
Schema
A
die
B
der
C
den
D
dies
Slide 16 - Quiz
2/2 Wat is correct?
Sie geht durch d... Garten (m).
A
der
B
das
C
den
D
die
Slide 17 - Quiz
Leg uit
Bij de volgende vraag wijst er een pijl naar een naamval. Je moet uitleggen waarom de zin klopt. En om welke naamval het gaat. Denk hierbij aan het stappenplan.
Slide 18 - Slide
Er ging ohne sein Portmonee (o) einkaufen.
Slide 19 - Open question
Leerdoelen 1/2
kennen
1. Je kent de woorden die bij de Der-groep horen.
2. Je kent de woorden die bij de Ein-groep horen.
3. Je weet hoe je de vierde naamval vindt.
4. Je kent het schema voor de vierde naamval bij de Der-Gruppeen Ein-Gruppe.
Leerdoelen 2/2
kennen
5. Je kent de voorzetsels met de vierde naamval.
kunnen
6. Je kunt de vierde naamval in de zin vinden en toepassen.
Slide 20 - Slide
Het moment van de waarheid-rad
1. Welke kennis bezit ik nu?
2. Wat kan ik nu?
Slide 21 - Slide
Hoe zou je de herhaling van vandaag willen beoordelen?