Week 44
1 / 9
Lesson duration is: 50 minItems in this lesson
Slide 1 - Slide
TRANSLATE INTO DUTCH
1. abroad 4. access
2. backpack 5. twister
3. afford 6. addict
1. abroad 4. access
2. backpack 5. twister
3. afford 6. addict
Slide 2 - Open question
Translate into Dutch
1. develop 2. schedule 3. instead
4. pastime 5. severe 6 tickle
1. develop 2. schedule 3. instead
4. pastime 5. severe 6 tickle
Slide 3 - Open question
Translate into English
1. opvegen 2. rij 3. belachelijk 4. lijken alsof
5. waarschijnlijk 6. oplader
1. opvegen 2. rij 3. belachelijk 4. lijken alsof
5. waarschijnlijk 6. oplader
Slide 4 - Open question
Translate into English
1. ontdekken 2. landschap 3. reisbeschrijving 4. regenbui 5. briesje 6. drijven
1. ontdekken 2. landschap 3. reisbeschrijving 4. regenbui 5. briesje 6. drijven
Slide 5 - Open question
Irr. verbs, fill in ........
To be- ........- been; zijn, worden
was ? when ? to use
To be- ........- been; zijn, worden
was ? when ? to use
Slide 6 - Open question
Hoe noem je de verleden tijd? Hoe maak ik die?
Slide 7 - Open question
Wanneer gebruik je de past continuous en hoe "maak" ik deze duurvorm, geef een voorbeeld.
Slide 8 - Open question
Maak 1 zin met past simple erin en past continuous en leg uit waarom je de past simple gebruikt en wanneer e past continuous.
