1) Ik wil niet zonder jou gaan!
Ich will nicht ......... ............ gehen.
2) Ik ken Alex door haar.
Ich kenne Alex .......... ........... .
3) Alex heeft een boek voor mij gekocht.
Alex hat ein Buch ...... ............ gekauft.
4) Pieter heeft iets tegen ons!
Pieter hat etwas ...... ........... .