– Kennen heeft te maken met iets weten of geleerd hebben.
Ik ken een heel goede dokter.
– Kunnen betekent in staat zijn om iets te doen.
Eric kan niet zo goed zwemmen.
– Liggen heeft te maken met niet bewegen, met rust.
De bal ligt op de grond.
– Leggen heeft te maken met iets doen, met actie.
De schoonmaker legt de rommel opzij.
Daarnaast zijn er in het Nederlands vier werkwoorden die bij het vervoegen helemaal veranderen: zijn, hebben, willen en zullen.
Deze werkwoorden komen vaak voor. Als je ze lastig vindt, kun je de vormen van deze werkwoorden het best uit je hoofd leren.