20/11 H1 Taalverzorging 3 Formuleren

LASTIGE

      H1
1 / 33
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

LASTIGE

      H1

Slide 1 - Slide

Planning
  • Lesdoel
  • Lezen
  • Terugblik
  • Instructie- zelfstandig in stilte werken 
  • Verlengde instructie - in stilte werken 
  • Exitticket
  • Afsluiten (reflectie en feedback)

Slide 2 - Slide

Lesdoel:
Aan het einde van deze les:
  • kan je (weer) benoemen hoe ik liggen, leggen, kennen, kunnen en willen correct moet gebruiken;
  • Khet je geoefend met het correct gebruiken van liggen, leggen, kennen, kunnen en willen.



Blauw = kennen = kennis = leren
Oranje = kunnen = met de kennis de vaardigheid oefenen

Slide 3 - Slide

timer
15:00
In stilte lezen uit het door jouw gekozen boek op niveau.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

INLEIDING
KERN
SLOT
A. Aanleiding voor het schrijven van het artikel
B. Argument(en) + onderbouwing
C. Je belangrijkste boodschap
D. Naam van de krant + datum artikel
E. Een zin om de lezer te prikkelen en waarover de lezer na blijft denken.
F. Feiten, cijfers, voorbeelden
G. Conclusie

Slide 6 - Drag question

Inleiding
A. Aanleiding voor het schrijven van het artikel
C. Je belangrijkste boodschap
D. Naam van de krant + datum artikel

Midden
B. Argument(en) + onderbouwing
F. Feiten, cijfers, voorbeelden

Slot
E. Een zin om de lezer te prikkelen en waarover de lezer na blijft denken.
G. Conclusie

Slide 7 - Slide

Nieuwe lesstof
Lastige werkwoorden
herhaling leerjaar 1

Slide 8 - Slide

kennen / kunnen en liggen / leggen
De werkwoorden kennen / kunnen en liggen / leggen worden vaak fout gebruikt. 
Zo gebruik je deze woorden goed:
kennen: iets weten of geleerd hebben. Bijvoorbeeld: Ik ken de spelregels van rugby.
kunnen: in staat zijn om iets te doen. Bijvoorbeeld: Ik kan heel goed dansen.
liggen: zich bevinden, rusten. Bijvoorbeeld: De hond ligt in zijn mand.
leggen: iets doen. Bijvoorbeeld: Sem legt zijn tas op tafel.

Ook het werkwoord willen wordt vaak fout gebruikt. Zo gebruik je willen goed:

Slide 9 - Slide

kennen / kunnen en liggen / leggen/ willen

enkelvoud.                                                    
jij/u wilt, wil jij? wilt u?
hij/zij wil
ik/jij/hij/zij/u wilde
Gebruik als je schrijft nooit wou of wouden.

 meervoud
ik wil. wij/jullie/zij willen
 wij/jullie/zij wilden

Gebruik als je schrijft nooit wou of wouden.

Slide 10 - Slide

willen
liggen
kennen
leggen
kunnen
iets doen
in staat zijn om iets te doen
zich bevinden, rusten
iets weten of geleerd hebben
het verlangen, het wensen

Slide 11 - Drag question

Werk voor deze les + huiswerk: Alvast aan het werk? 
  • je begrijpt de lesstof/theorie voldoende (je kunt het groene theorieblok uit je boek gebruiken als ondersteuning) 
  • je werkt in STILTE en je mag NIET PRATEN of OVERLEGGEN en geen vragen stellen
  • je bent echt aan het werk!
Klaar = in STILTE lezen

Pak je VIP en noteer:
Blz. 34, Hoofdstuk 1, taalverzorging, opdracht 1 t/m 5
Wat niet af is = huiswerk

Slide 12 - Slide

Lastige werkwoorden
Sommige werkwoorden worden vaak door elkaar gehaald of fout gebruikt. Het gaat om de werkwoorden kennen/kunnen en liggen/leggen. Toch is er een belangrijk verschil in betekenis

Slide 13 - Slide

KENNEN en KUNNEN
Van sommige werkwoorden is de betekenis moeilijk te onthouden. Twee lastige werkwoorden zijn kennen en kunnen.
kennen betekent bekend zijn met, weten, geleerd hebben
kunnen betekent in staat zijn, mogelijk zijn, iets kunnen doen

Slide 14 - Slide

KENNEN en KUNNEN

Voorbeelden:
– Sjors kent alle woorden uit zijn hoofd.
– Sven kan de handstand niet.
– Stijn kan morgen niet komen.

Slide 15 - Slide

Ezelsbruggetje
kennen = kennis
kunnen = vaardigheden (kunnen doen)

Slide 16 - Slide

Liggen  en leggen

Deze werkwoorden worden vaak verkeerd gebruikt. Zo gebruik je deze woorden goed:


  • liggen: zich bevinden (bijvoorbeeld een plaats), rusten
  • leggen: iets doen (bijvoorbeeld iets neerleggen)


Slide 17 - Slide

Ezelsbruggetje
liggen = ergens op rusten of zich ergens bevinden
leggen = je geeft het ergens een plaats

Slide 18 - Slide

In het kort
– Kennen heeft te maken met iets weten of geleerd hebben.
Ik ken een heel goede dokter.
– Kunnen betekent in staat zijn om iets te doen.
Eric kan niet zo goed zwemmen.
– Liggen heeft te maken met niet bewegen, met rust.
De bal ligt op de grond.
– Leggen heeft te maken met iets doen, met actie.
De schoonmaker legt de rommel opzij.

Daarnaast zijn er in het Nederlands vier werkwoorden die bij het vervoegen helemaal veranderen: zijn, hebben, willen en zullen.
Deze werkwoorden komen vaak voor. Als je ze lastig vindt, kun je de vormen van deze werkwoorden het best uit je hoofd leren.

Slide 19 - Slide

We kennen/kunnen hem al jaren!
A
kennen
B
kunnen

Slide 20 - Quiz

Kennen is iets weten.
Kunnen is iets doen.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 21 - Quiz

Ik weet niet waar ik al materialen heb liggen/leggen.
A
liggen
B
leggen

Slide 22 - Quiz

Mijn sleutels leggen/liggen nog op tafel dus ken/kan ik het huis niet in.

A
leggen/ken
B
liggen/kan
C
leggen/kan
D
liggen/ken

Slide 23 - Quiz

Liggen is rusten.
Leggen is iets doen.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 24 - Quiz

Je moet de ijsjes meteen in de vriezer [leggen|liggen]!
A
leggen
B
liggen

Slide 25 - Quiz

Na de training leggen/liggen alle vuile tenues op een hoopje.
A
leggen
B
liggen

Slide 26 - Quiz

Werk voor deze les (als er nog tijd is) + huiswerk
    Pak je VIP en noteer:

    Blz. 34, Hoofdstuk 1, taalverzorging, opdracht 1 t/m 5
    Verlengde instructie: 
    Blz. 34, Hoofdstuk 1, taalverzorging, opdracht 1 t/m 4
    Klaar = in STILTE lezen

    Wat niet af is = huiswerk

    timer
    15:00

    Slide 27 - Slide

    Lesdoel:
    Aan het einde van deze les:
    • kan je (weer) benoemen hoe ik liggen, leggen, kennen, kunnen en willen correct moet gebruiken;
    • Khet je geoefend met het correct gebruiken van liggen, leggen, kennen, kunnen en willen.



    Blauw = kennen = kennis = leren
    Oranje = kunnen = met de kennis de vaardigheid oefenen

    Slide 28 - Slide

    Willen in t.t. en v.t.
    Hij .......
    A
    wilt
    B
    wil
    C
    wou
    D
    wilde

    Slide 29 - Quiz

    te maken met niet bewegen, met rust
    te maken met iets weten, geleerd hebben
    te maken met iets doen, met actie.
    In staat zijn om iets te doen.
    kennen
    kunnen
    liggen
    leggen

    Slide 30 - Drag question

    Ik kan (weer) benoemen hoe ik liggen, leggen, kennen, kunnen en willen correct moet gebruiken.

    😒🙁😐🙂😃

    Slide 31 - Poll

    Reflectie:
    Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
    Wat kan nog iets beter? Hoe ga je dat verbeteren?

    Slide 32 - Open question

    Feedback
    Wat vond je fijn/goed aan deze les?
    Wat zou je liever anders zien?

    Slide 33 - Open question