vdn les

Tijdens deze les
- herhalen we de drie manieren waarop je persoonsvorm en onderwerp vindt
 - oefenen we met de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd

Theorie en quizvragen in LessonUp, dus pak je laptop erbij
1 / 19
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Tijdens deze les
- herhalen we de drie manieren waarop je persoonsvorm en onderwerp vindt
 - oefenen we met de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd

Theorie en quizvragen in LessonUp, dus pak je laptop erbij

Slide 1 - Slide

persoonsvorm en onderwerp
- de persoonsvorm is ALTIJD een werkwoord
- het onderwerp is diegene die of datgene dat in beweging wordt gezet

Je kunt dit op drie manieren achterhalen:
1. zet de zin vragend → onderwerp en persoonsvorm staan naast elkaar
2. zet de zin in een andere tijd → wat verandert is de persoonsvorm
3. zet de zin in het meervoud of juist in het enkelvoud → wat verandert is het onderwerp en is de persoonsvorm

Slide 2 - Slide

'Hij loopt naar huis'
1. zet de zin vragend → onderwerp en persoonsvorm staan naast elkaar
2. zet de zin in een andere tijd → wat verandert is de persoonsvorm
3. zet de zin in het meervoud of juist in het enkelvoud → wat verandert is het onderwerp en is de persoonsvorm

1. Loopt hij naar huis?
2. Hij liep naar huis
3. Zij lopen naar huis

Wat is de persoonsvorm en wat is het onderwerp? 

Slide 3 - Slide

'Het regent' 
1. zet de zin vragend → onderwerp en persoonsvorm staan naast elkaar
2. zet de zin in een andere tijd → wat verandert is de persoonsvorm
3. zet de zin in het meervoud of juist in het enkelvoud → wat verandert is het onderwerp en is de persoonsvorm

1. Regent het?
2. Het regende
3. Het regende

Wat is de persoonsvorm en wat is het onderwerp? 


Slide 4 - Slide

'Zij gaat niet mee naar de film'
1. zet de zin vragend → onderwerp en persoonsvorm staan naast elkaar
2. zet de zin in een andere tijd → wat verandert is de persoonsvorm
3. zet de zin in het meervoud of juist in het enkelvoud → wat verandert is het onderwerp en is de persoonsvorm

1. Gaat zij niet mee naar de film? 
2. Zij ging niet mee naar de film
3. Zij gaan niet mee naar de film

Wat is de persoonsvorm en wat is het onderwerp? 


Slide 5 - Slide

Wat is het onderwerp?
'Hij kijkt zijn neef aan'
A
Hij
B
zijn neef

Slide 6 - Quiz

Wat is het onderwerp?
'Ik geef het aan jou'
A
Ik
B
jou

Slide 7 - Quiz

Wat is het onderwerp?
'Het glas wijn smaakt goed'

A
Het glas wijn
B
goed

Slide 8 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
'Hij kijkt zijn neef aan'
A
Hij
B
kijkt .... aan

Slide 9 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
'Ik geef het aan jou'
A
Ik
B
geef

Slide 10 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
'Het glas wijn smaakt goed'
A
Het glas wijn
B
smaakt

Slide 11 - Quiz

persoonsvorm en onderwerp, herhaling

- de persoonsvorm is ALTIJD een werkwoord
- het onderwerp is diegene die of datgene wat in beweging wordt gezet

Hoe kom je erachter wat het onderwerp en wat de persoonsvorm is: 
1.  zet de zin vragend 
2. zet de zin in een andere tijd 
3. zet de zin in het meervoud of juist in het enkelvoud 

Slide 12 - Slide

persoonsvorm vervoegen
.. betekent dat je het werkwoord aansluit op het onderwerp. 

Wat doe je eerst?
1.    je zoekt de persoonsvorm (met die drie manieren)
2.   je zoekt het onderwerp (met die drie manieren)

Staat het onderwerp in het enkelvoud? → persoonsvorm in het enkelvoud
Staat het onderwerp in het meervoud? → persoonsvorm in het meervoud

Slide 13 - Slide

Wat is de juiste persoonsvorm tt?
'Jij (organiseren) dit feest'
A
organiseer
B
organiseert

Slide 14 - Quiz

Wat is de juiste persoonsvorm tt?
'De man (bivakkeren) in het bos'

A
bivakkeer
B
bivakkeert

Slide 15 - Quiz

Wat is de juiste persoonsvorm tt?
'Ik (worden) vandaag zestien'
A
word
B
wordt

Slide 16 - Quiz

persoonsvorm vervoegen
.. betekent ten tweede dat je naar de tijd moet kijken, dus in welke tijd de  zin staat. 

Tegenwoordige tijd (nu)jij (organiseren) het feest
- neem het hele werkwoord: organiseren 
- bepaal de stam: organiser (het hele ww zonder -en)
- is er een klankverandering: ja, het moet organiseer zijn: dit is de ik-vorm
- is er een v/z aan het eind van de stam: nee, organiser = een r. 

Slide 17 - Slide

persoonsvorm vervoegen
1.   wat is de persoonsvorm        [drie manieren om daar achter te komen]
2.  wat is het onderwerp             [drie manieren om daar achter te komen] 
3.  staat het onderwerp in het meervoud of in het enkelvoud?
4.  in welke tijd staat de persoonsvorm (en dus de hele zin)? 

Tegenwoordige tijd:  a) hele werkwoord =
                                          b) stam = 
                                          c) ik-vorm =
                                              persoonsvorm   → ik-vorm bij 'ik' als onderwerp
                                              persoonsvorm   → ik-vorm + t bij 'jij, hij, zij, het, men'

Slide 18 - Slide

Ik begrijp het onderdeel werkwoordspelling in de tegenwoordige tijd...
wel
niet

Slide 19 - Poll