24C 10-13

• Middelbare school

Naar wie verwijst Οὗτος (r.10)?

1. αὐτὸς
2. νεωτέρῳ
3. τῷ ἀδελφῷ
4. νεανίου τινός

Welke vertaling heeft αὐτὸς in r. 10?

1. zelf
2. dezelfde
3. hij
4. deze

In welke tijd staat ἐλθὼν (r.11)

In welke tijd staat θεασάμενος (r.11)

Waarmee congrueren ἐλθὼν en θεασάμενος?

1. τὰς παῖδας
2. αὐτὸς
3. Οὗτος
4. ingesloten onderwerp

Welke functie heeft τὰς παῖδας (r.11)?

Welke vorm is ἐρᾷ (r.11)?

1. 3e ev ind prae A
2. 3e ev ind impf A
3. 3e ev ind aor A
4. 2e ev ind prae M

Welke genitivus is τῆς ἑτέρας παιδός (r.12)?

1. possessivus
2. na vz
3. aanvulling bijv nw
4. aanvulling ww

Welke genitivus is τῆς ἑτέρας παιδός (r.12)?

1. possessivus
2. na vz
3. aanvulling bijv nw
4. aanvulling ww

Naar wie verwijst αὐτῶν (r.12)?

1. de zussen
2. de broers
3. de zussen en de broers
4. de vaders

In welke tijd staat ἐβούλετο (r.12)?

Welke functie heeft τοὺς υἱοὺς (r.12)?

Welke dativus is
γυναιξὶν εὐγενεστέραις (r.13)?

1. meewerkend voorwerp
2. commodi
3. possessivus
4. aanvulling ww

Welke vorm is ζευγνύναι (r.13)?

1. nom mv v
2. dat ev v
3. inf prae A
4. inf aor A

Naar wie verwijst αὐτοὺς (r.12)?

1. de zussen
2. de broers
3. de zussen en de broers
4. de vaders

In welke tijd staat ἔπειθεν (r.13)?