Thema 4 - Ordening - Basisstof 3 - Bacteriën en schimmels

1 / 29
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 3

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

1. Schimmeldraden zijn lange, dunne draden waaruit
veelzijdige schimmels meestal bestaan
2. Sporen zijn cellen waaruit een nieuwe schimmel of plant
kan ontstaan
A
1 : waar 2: nietwaar
B
1: nietwaar 2: waar
C
beide waar
D
beide nietwaar

Slide 12 - Quiz

1. Een aardappelbovist plant zich voort door sporen

2. Bier wordt gebrouwen met behulp van schimmels
A
beide waar
B
beide nietwaar
C
1 waar 2 nietwaar
D
1 nietwaar 2 waar

Slide 13 - Quiz

Vul in:

Met ... 1 ... kun je ... 2 ... doden.
Dat doe je omdat deze ziekten veroorzaken
A
1: schimmels 2: sporen
B
1: bacteriën 2: schimmels
C
1: sporen 2: schimmels
D
1: antibiotica 2: bacteriën

Slide 14 - Quiz

Schimmels hebben:
A
wel een celwand geen celkern wel bladgroenkorrels
B
wel een celwand wel een celkern geen bladgroenkorrels
C
geen celwand geen celkern wel bladgroenkorrels
D
wel een celwand geen celkern geen bladgroenkorrels

Slide 15 - Quiz

1. Michael zegt:
Schimmels zijn nuttig, ze eten (resten van) dode organismen in de natuur, ze ruimen ze op.
2. Jordy zegt:
Voetschimmel wordt ook wel zwemmerseczeem genoemd
A
Beide waar
B
Beide niet waar
C
Michael: niet waar Jordy: waar
D
Michael: waar Jordy: niet waar

Slide 16 - Quiz


Paddenstoelen hebben een functie bij de voortplanting van schimmels
A
ja
B
nee

Slide 17 - Quiz

Voor het bereiden van deze producten worden schimmels gebruik:
1: Brood
2: Wijn
A
beide waar
B
beide nietwaar
C
1 waar 2 nietwaar
D
1 nietwaar 2 waar

Slide 18 - Quiz


1. Een schimmelkaas kun je eten

2. Een ziekte die veroorzaakt wordt door een bacterie kan bestreden worden door medicijnen die gemaakt worden uit een bepaalde schimmel
A
beide waar
B
beide nietwaar
C
1 waar 2 nietwaar
D
1 nietwaar 2 waar

Slide 19 - Quiz

Devin zegt: een bacterie is een organisme
Amir zegt: een bacterie is een cel
Safina zegt: een bacterie heeft weefsels
Wie heeft/hebben gelijk?

A
Devin en Amir
B
Amir en Safina
C
Safina en Devin
D
Alleen Devin

Slide 20 - Quiz

Een paar dagen na het zwemmen hebben deze meiden een oorontsteking en krijgen ze antibiotica.
Wat is NIET waar?
A
waarschijnlijk waren er bacteriën in het open water aanwezig
B
De antibiotica doodt zowel schadelijke als nuttig bacteriën
C
De antibiotica doodt alleen schadelijke bacteriën
D
De antibiotica helpt tegen de oorontsteking

Slide 21 - Quiz

Een bacterie heeft een celkern
A
ja
B
nee

Slide 22 - Quiz

Voortplanting van Bacteriën:
Bacteriën planten zich voort
door te delen
A
Waar
B
Nietwaar

Slide 23 - Quiz



Dit product is gemaakt met bacteriën.

zuurkool
A
ja
B
nee
C
soms wel
D
soms niet

Slide 24 - Quiz

Patrick heeft een bacteriële longontsteking.
4 Leerlingen krijgen daarna last van hun luchtwegen. Kunnen zij een longontsteking hebben?
A
ja want de longontsteking van Patrick is besmettelijk
B
nee, want de longontsteking van Patrick is niet besmettelijk

Slide 25 - Quiz

Bacteriën hebben
A
wel een celwand geen celkern wel bladgroenkorrels
B
wel een celwand wel een celkern geen bladgroenkorrels
C
geen celwand geen celkern wel bladgroenkorrels
D
wel een celwand geen celkern geen bladgroenkorrels

Slide 26 - Quiz

Roy zegt: Bacteriën planten
zich voort door deling

Emily zegt dat bacteriën zich voeden met dode resten van organismen
A
beide waar
B
beide nietwaar
C
Roy: waar Emily: niet waar
D
Roy: niet waar Emily: waar

Slide 27 - Quiz

Bacteriën
A
zijn nuttig omdat ze een beschermende laag op je huid vormen
B
zijn nuttig voor de natuur, ruimen (resten) van organismen op
C
zijn nuttig omdat ze voorkomen dat het glazuur van je tanden wordt aangetast
D
A, B en C zijn waar

Slide 28 - Quiz

Bacteriën kunnen zich elke 30 minuten delen. Als er één is:

Hoeveel bacteriën zijn er na 4 uur?

A
18
B
4
C
256
D
400

Slide 29 - Quiz