woordvolgorde

Wordorder (volgorde van een zin)
  • Om een mail te kunnen schrijven moet je weten in welke volgorde de woorden in de zin moeten komen.
  • In het Engels is dat een vaste volgorde.
1 / 20
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 2,3

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Wordorder (volgorde van een zin)
  • Om een mail te kunnen schrijven moet je weten in welke volgorde de woorden in de zin moeten komen.
  • In het Engels is dat een vaste volgorde.

Slide 1 - Slide

Woordvolgorde + bijwoorden van frequentie

Slide 2 - Slide

Voorbeeld
Keith used to watch television in his room at bedtime.
Wie    -         doet        -          wat        -     waar       -      wanneer.

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

wie
doet
wat
waar
wanneer
The parents
bring
to football training

every Sunday

their son

Slide 8 - Drag question

Wie
doet
wat
waar
waar
Jacky and Pete
aren't going
to the cinema
tonight

Slide 9 - Drag question

Choose the sentence with the correct word order.
A
Doesn't she go in the weekends out?
B
Doesn't she go out in the weekends?

Slide 10 - Quiz

Choose the sentence with the correct word order.
A
He swims every day in the canal.
B
He swims in the canal every day.

Slide 11 - Quiz

Bijwoorden van Frequentie
woorden die aangeven hoe vaak je iets doet

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Waar staan deze woorden in een zin?

Slide 14 - Slide

De bijwoorden van frequentie 
(bv. always, usually, regurlarly, sometimes, rarely, seldom, never) staan voor het werkwoord.

Behalve .............

Slide 15 - Slide

Bij de werkwoorden :
Am/ are/ is/ was / were zetten 
we het bijwoord van Frequentie 
achter het werkwoord

He is never late
She was always happy

Slide 16 - Slide

Choose the sentence with the correct word order.
A
We are never in a position to complain.
B
We never are in a position to complain.

Slide 17 - Quiz

Choose the sentence with the correct word order.
A
Who gives never a straight answer?
B
Who gives a straight answer never?
C
Who never gives a straight answer?
D
Who gives a straight never answer?

Slide 18 - Quiz

Choose the sentence with the correct word order.
A
They often go out in the weekends.
B
They go often out in the weekends.

Slide 19 - Quiz

What next:
  • Schrijfopdracht; maken en inleveren

Slide 20 - Slide