2. Praat samen over gezond eten.
A stelt de vragen aan B.
A kiest daarna:
___ leeft gezond/niet zo gezond/ongezond.
Welke gezonde dingen eet je?
Welke ongezonde dingen eet je?
Eet je vaak ongezonde dingen?
Wat drink je meestal?
Eet en drink je veel vet en suiker?
Eet je veel groente en fruit?
Eet je veel of weinig?
Wil je iets anders doen? Wat?
Doe de opdracht nog een keer. Wissel van rol.
B kiest daarna:
___ leeft gezond/niet zo gezond/ongezond.