Literaire begrippen

Literaire begrippen
SE-A
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Literaire begrippen
SE-A

Slide 1 - Slide

Fictie of non-fictie?
Als je de Donald Duck leest.
A
Fictie
B
Non-fictie

Slide 2 - Quiz

 Realistische en niet-realistische fictie
Realistische fictie: Verzonnen verhalen die wel echt kunnen gebeuren.
Niet-realistische fictie: Verzonnen verhalen die niet echt kunnen gebeuren. 

Slide 3 - Slide

Vormen van fictie
  • Proza - verhaal in lopende zinnen, alinea's hoofdstukken
  • Poëzie - kunstvorm, vaak in dichtvorm, songteksten
  • Strip - tekst met plaatjes
  • Toneel en film - om naar te kijken

Slide 4 - Slide

Soorten van fictie

Slide 5 - Slide


Genre van dit boek?
A
Avonturenroman
B
Historische roman
C
Psychologische roman
D
Science fiction

Slide 6 - Quiz

Perspectief
Ik-perspectief: Vanuit ik geschreven. Je voelt, denkt, weet alles vanuit de ik-persoon. Niet meer.
Personaal perspectief: Geschreven in hij/zij vorm. Je voelt, denkt, weet alles vanuit de ik-persoon. Niet meer.
Alwetende verteller: Je weet over meerdere personages, wat ze denken, voelen en doen. Doet niet mee aan het verhaal.

Slide 7 - Slide

Perspectief?

Slide 8 - Slide

 Personages
Verhaalfiguren in boeken en films worden ook wel personages genoemd.
 
Als er wordt gevraagd om een personage te beschrijven, wees dan altijd zo volledig mogelijk. Denk aan innerlijke en uiterlijke kenmerken. 

Slide 9 - Slide

Type
- Makkelijk te herkennen
- Door een uiterlijke kenmerk
en/of
- Een overdrijving van een eigenschap


Slide 10 - Slide

Karakter
- Lijkt op een echt mens, met verschillende eigenschappen
- Ze zijn niet alleen maar slecht of goed
- Maakt een verandering of ontwikkeling door 
(door bijvoorbeeld een ervaring)
- Kan keuzes maken en deze ook onderbouwen
- Je leert het personage beter kennen

Slide 11 - Slide

Type of karakter?
Het mooie meisje is lief.
A
Type
B
Karakter

Slide 12 - Quiz

Begin?
Hoe kan een verhaal beginnen?
- Met een inleiding; voorstellen van personages of een stukje geschiedenis vooraf.
- Aan het begin; vanuit een eerste gebeurtenis wordt alles chronologisch verder verteld.
- In het midden van het verhaal; midden in de actie stap je in, later lees je pas hoe het personage in deze situatie terecht is gekomen. 
- Aan het eind van het verhaal; al lezend kom je erachter wat er hiervoor is gebeurd.

Slide 13 - Slide

 Omgeving
Het verhaal speelt zich altijd ergens af. 
Zo kan de schrijver een bepaalde sfeer oproepen. 
De omgeving heeft altijd een functie. 

Slide 14 - Slide

 Plot
Ook wel verhaallijn genoemd.

Dus hoe het verhaal in elkaar zit, alle ontwikkelingen, veranderingen en hoe het afloopt. 
Als er gevraagd wordt naar het plot van het verhaal, wees dan ook zo volledig mogelijk. 

Hoe kun je het plot spannend maken?


Slide 15 - Slide

Vier technieken om de plot spannend te maken.
1. Springen tussen verhaallijnen
2. Verhaallijn afkappen (ook wel cliffhanger genoemd)
3. Ontknoping uitstellen
4. Gebruik maken van een plottwist/plotwending

Slide 16 - Slide

CSI begint vaak met de misdaad. Je weet dus al wat er gebeurd is, alleen nog niet hoe. Hoe noem je deze techniek?
A
Springen tussen verhaallijnen
B
Verhaallijn afkappen
C
Ontknoping uitstellen
D
Gebruik maken van een plottwist/plotwending

Slide 17 - Quiz

Bij welke techniek zet de schrijver je op het verkeerde spoor?
A
Springen tussen verhaallijnen
B
Verhaallijn afkappen
C
Ontknoping uitstellen
D
Gebruik maken van een plottwist/plotwending

Slide 18 - Quiz

 Verteltijd en vertelde tijd
Verteltijd: hoelang een verhaal duurt om te lezen. 
- Dus in aantal bladzijdes, minuten. aantal woorden etc.

Vertelde tijd: hoelang een verhaal in het verhaal duurt.
- Dus hoeveel tijd er voorbij gaat in het verhaal. 

Slide 19 - Slide

Historische tijd
In welke tijd speelt het zich af?

In de Eerste of Tweede Wereldoorlog? In 2020? 

Je moet ook uit kunnen leggen waarom je dat denkt. Bijvoorbeeld door items die ze in het verhaal hebben, taalgebruik of een gebeurtenis

Slide 20 - Slide

Versnelling en vertraging

Versnelling: Er gaat in weinig tekst veel tijd voorbij. 
Bv: De maan hield zich al 4 maanden schuil achter de wolken. 

Vertraging: Er gaat veel tekst in weinig tijd voorbij. 
Bv: De docent liep van het lokaal naar de kantine, terwijl ze dacht aan de boodschappen die ze nog moest doen. Ook popte er een glimlach op haar gezicht, want ze moest denken aan een grapje dat een leerling net maakte. 

Slide 21 - Slide

Flashback en flashforward
Flashback: terugblik naar een eerdere gebeurtenis. 
- Met een terugblik, krijg je meer informatie over de hoofdpersoon.
Flashforward: Sprong in de tijd naar een latere gebeurtenis.
(Soms ook fastforward genoemd)
- De schrijver geeft je alvast informatie over wat er nog komen zal. 

Slide 22 - Slide

Thema
Kort en algemeen wat de strekking van het verhaal is.
Je kunt het thema formuleren:
- in een paar woorden (de grote gevolgen van pesten);
- in een korte zin (Scholier wordt zo gepest dat hij zelfmoord pleegt);
- in een vraag (Wat zijn de gevolgen van pesten?)

Slide 23 - Slide

Titelverklaring en motto
Hoe komt de titel terug in het boek? Waarom heeft de auteur voor deze titel gekozen?

Heeft het boek een motto? Wat betekent het motto? Wat heeft de betekenis met het boek te maken?

Slide 24 - Slide

Eind 
Gesloten einde: het verhaalprobleem is opgelost. Er zijn geen onbeantwoorde vragen meer. 

Open einde: sommige zaken zijn nog niet opgelost. Als lezer moet je zelf invullen hoe het verhaal verder zal gaan en wat er met de personages gaat gebeuren.

Slide 25 - Slide