Film

Film

Ben je ooit in de bioscoop geweest?
Wat is je favoriete film?
Waar kijk je naar een film?
Met wie kijk je?
Wie is je favoriete acteur?
1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsSpeciaal OnderwijsLeerroute 4

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Film

Ben je ooit in de bioscoop geweest?
Wat is je favoriete film?
Waar kijk je naar een film?
Met wie kijk je?
Wie is je favoriete acteur?

Slide 1 - Slide

Woordenschat
Vandaag vijf (nieuwe) woorden bij het thema Film.
Schrijf het woord op en ook de betekenis.

Slide 2 - Slide

de aandacht
  • de manier waarop je laat merken dat je aan iemand of iets denkt
  • ergens tijd voor maken
  • Zin: Wij krijgen veel aandacht van de docent. 
  • Zin: De aandacht die ik krijg, vind ik fijn.

Slide 3 - Slide

de acteur
  • iemand die een rol speelt in een film of op toneel
  • werkwoord: acteren;  ik acteer, jij acteert, wij acteren
  • Zin: Mister Bean is een acteur.
  • Zin: Een vrouwelijke acteur is een actrice. 

Slide 4 - Slide

beroemd
  • dingen of mensen die beroemd zijn, zijn heel bekend
  • heel veel mensen zijn beroemd
  • Zin: President Trump is een beroemde man. 

Slide 5 - Slide

de beschrijving
  • een verhaal dat duidelijk maakt hoe iets precies is
  • of hoe je iets moet maken
  • Zin: Op het pak staat de beschrijving hoe je een appeltaart moet maken.
  • Zin: Ik weet hoe ik de wasmachine moet gebruiken, dit staat op de beschrijving.

Slide 6 - Slide

de bioscoop
  1. Een gebouw waar je een film kan kijken.
  2. Je moet hier voor betalen.
  3. Meerder mensen kijken ook.
  4. Je kijkt naar een grote scherm.

Slide 7 - Slide

Vul de woorden in.


Slide 8 - Slide

woorden
de aa....da......               de ..io......coo..               de b..e....chr......v.....



de a...te....r                      b..r.......md




Slide 9 - Slide

woorden
   ei....d                                  gr...........ig                           ee........k       

  

f......n......n........eel               de c............l       

Slide 10 - Slide

plakken
  • met plakmiddel iets vastmaken aan iets anders
  • hier gebruik je lijm voor
  • Zin: Wij plakken de papieren aan elkaar vast. 
  • Zin: Mijn moeder plakt mijn babyfoto's in het fotoalbum.

Slide 11 - Slide

de politieman
  • een man die bij de politie werkt 
  • uniform
  • Zin: De politieman draagt altijd een pet en een uniform.
  • Zin: De politieman moet er voor zorgen dat het rustig blijft op straat.

Slide 12 - Slide

de ramp
  • een groot ongeluk waar veel mensen en dieren mee te maken hebben
  • gebeurt overal ter wereld
  • Zin: De bossen staan in brand, dit is een grote ramp. 
  • Zin: Er is water tekort, dit is een grote ramp voor mens en dier.

Slide 13 - Slide

de reclame
  • positieve informatie over een product of dienst, met als doel dat mensen dat product of die dienst willen kopen
  • op de radio of tv
  • Zin: Ik ga chocopasta kopen, dat heb ik namelijk gezien op de reclame.

Slide 14 - Slide

de rij
  • een groep mensen of dingen die naast of achter elkaar staan
  • gebeurt vaak bij de kassa
  • Zin: De auto's staan te wachten in de rij voor het tankstation.
  • Zin : Er staat een grote rij mensen op de stoep bij de bioscoop.

Slide 15 - Slide

de rol
  • de persoon die iemand speelt in een film of in een toneelstuk
  • Zin: Deze acteur heeft een rol gekregen in een James Bond film. 
  • Zin: De actrice speelt haar rol heel erg goed.
  • Zin: Deze rol heb ik altijd al willen spelen in een toneelstuk.

Slide 16 - Slide

woord alfabet
gr..................                   ee................             fin......................          pl..................



de ra.........                de r..............                de ac..................             de rec...............

Slide 17 - Slide

het kaartje
  • een stukje papier dat je krijgt als je hebt betaald om ergens binnen te mogen komen 
  • Zin: Mijn broer heeft het bioscoop kaartje voor mij gekocht.
  • Zin: Als je parkeert in de stad, moet je een parkeerkaartje kopen.

Slide 18 - Slide

kiezen
  • je voorkeur geven
  • uit meer mogelijkheden één nemen

zin: Je moet kiezen, die jas of die jas?
zin: Wij kiezen daarvoor.

Slide 19 - Slide

knap 
  • als iemand iets doet, wat heel goed van die persoon is;
  • als iemand een mooi gezicht heeft;
  • Zin: Die man speelt goed in die film. Dat is heel knap.
  • Zin: Jullie spreken heel goed Nederlands. Dat is knap!

Slide 20 - Slide

langzaam

  • als iets lang duurt;
  • tegenstelling: snel
  • Zin: De man loopt langzaam. Hij komt te laat!
  • Wil je langzaam praten? Dan kan ik je goed begrijpen.

Slide 21 - Slide

mannelijk
  • verwijst naar het uiterlijk van een man
  • kenmerkend voor een man

zin: Het slachtoffer heeft een mannelijke bouw.
zin: 

Slide 22 - Slide

Jeugdjournal
Dinsdag 16 mei 2023

https://jeugdjournaal.nl/artikel/2475315-ochtendjournaal-van-dinsdag-16-mei

Slide 23 - Slide

rond
  • een vorm die lijkt op een cirkel
  • als je wilt zeggen dat een discussie klaar is

zin: De aarde is rond.
zin: De vergadering over de nieuwe woningen is nu rond.

Slide 24 - Slide

schieten
  • iets afvuren met een wapen
  • de bal een trap geven
  • ik schiet, jij schiet, wij schieten 

zin: Schiet de bal heel hard in de net, we moeten scoren.

zin: Nooit met een pistool gaan spelen het is gevaarlijk als je het 
         af laat schieten.

Slide 25 - Slide

het slot
  • einde van een verhaal
  • je gebruikt dit om een voorwerp af te sluiten

zin: Ik kan mijn huis niet op slot doen, mijn sleutel is zoek.
zin: Even stil zijn ik wil het slot van het verhaal horen.

Slide 26 - Slide

de smaak
  • dit is wat je proeft met je mond
  • of je vind kleding van iemand niet leuk

zin: Ik proef de chocolade in mijn mond, het is lekker.
zin: Zij heeft een andere smaak in kleeding.
 

Slide 27 - Slide

de soort
  • verzameling mensen of dingen met dezelfde kenmerken
  • het type
  • Zin: Er zijn veel soorten sporten, zwemmen is er een van. 
  • Zin: De soort afvalbakken zijn bijna gelijk, ze hebben alleen een andere kleur.

Slide 28 - Slide

de spanning
  • het gevoel dat je hebt als je zenuwachtig bent over iets dat gaat gebeuren
  • iets eng vinden
  • Zin: Hij heeft heel veel spanning voor zijn toets. 
  • Zin: Door de spanning krijgt zij hoofdpijn.

Slide 29 - Slide

Een ronde vorm heeft 4 kanten.
A
waar
B
niet waar

Slide 30 - Quiz

Een ronde vorm can makkelijk rollen.
A
waar
B
niet waar

Slide 31 - Quiz

Een voetballer schopt een bal heel zacht.
A
waar
B
niet waar

Slide 32 - Quiz

Wat betekent schieten?
A
lopen met een bal in je handen
B
speelgoed met pijl en boog
C
een speelgoed gooien

Slide 33 - Quiz

Een slot van iets is...........
A
als een verhaal klaar is
B
een nummer
C
een spelletje
D
naam van een rivier

Slide 34 - Quiz

een slot
A
is om een sleutel in te doen en opsluiten
B
is om een sleutel te maken
C
een houder voor een sleutel
D
een tas voor een sleutel

Slide 35 - Quiz

smaak
A
de naam van een park
B
de naam van een winkel
C
het is lekker of niet
D
het is heel vies

Slide 36 - Quiz

smaak
A
je broek is te lang
B
je jurk smaakt niet goed
C
iets ruikt niet goed
D
wij dragen niet hetzelfde kleding

Slide 37 - Quiz

de soort
A
alles op orde zetten
B
de naam voor een programma
C
verschillende type kleuren, beroepen, sporten.....

Slide 38 - Quiz

De spanning is so leuk ik voel me heel rustig.
A
goed
B
een beetje goed
C
niet goed
D
helemaal niet goed

Slide 39 - Quiz