Quiz toetsweek 2 klas 4

Quiz toetsweek 2




Ben jij er klaar voor?
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Quiz toetsweek 2




Ben jij er klaar voor?

Slide 1 - Slide

Welke woorden kunnen je helpen als je een vraag krijgt over het verband tussen twee alinea's?
A
werkwoorden
B
verwijswoorden
C
signaalwoorden
D
zelfstandige naamwoorden

Slide 2 - Quiz

Wat is een anekdote?
A
Een leesteken dat laat zien dat er een citaat begint.
B
Een kort, grappig verhaaltje over iets wat echt gebeurd is.
C
Een afsluiting van de tekst, waarin de schrijver een advies geeft.
D
Een korte inleiding van de tekst, waarin de schrijver zijn mening geeft.

Slide 3 - Quiz

Wat is een signaalwoord van een redengevend tekstverband?
A
want
B
echter
C
daarentegen
D
bovendien

Slide 4 - Quiz

Wat is GEEN signaalwoord van een opsommend tekstverband?
A
bovendien
B
daarnaast
C
niet alleen...maar ook
D
al met al

Slide 5 - Quiz

Wat wordt er bedoeld met de hoofdgedachte van een tekst?
A
De mening van de schrijver.
B
Een samenvatting van de tekst in één zin.
C
Het antwoord op de vraag: 'Waar gaat de tekst over?'.
D
De belangrijkste functie van de inleiding.

Slide 6 - Quiz

Wat is citeren?
A
iets in je eigen woorden uitleggen
B
gedachten en gevoelens onder woorden brengen
C
iets letterlijk overnemen
D
een mening van iemand weerleggen

Slide 7 - Quiz

Wat is de juiste manier om een zin te citeren?
A
Bij veel open vragen moet je een zin citeren. (r. 8-9)
B
"Bij veel open .... " (r. 8-9)
C
"Bij veel open vragen moet je een zin citeren (r. 8-9)."
D
"Bij veel open vragen moet je een zin citeren." (r. 8-9)

Slide 8 - Quiz

Wat is nog een juiste manier om een zin te citeren?
A
"Bij ... citeren." (r. 8-9)
B
"Bij (...) citeren." (r. 8-9)
C
"Bij veel ... (r. 8-9)."
D
"Bij veel (...)." (r. 8-9)

Slide 9 - Quiz

Welke woorden helpen je bij het bepalen van het doel van een advertentietekst?
A
werkwoorden in de gebiedende wijs
B
signaalwoorden van een voorbeeldgevend tekstverband
C
bijvoeglijke naamwoorden die een versterking aangeven
D
zelfstandige naamwoorden die verwijzen naar de afbeelding

Slide 10 - Quiz

Wat moet je NIET doen bij de schrijfopdracht?
A
De zinnen kort en simpel houden.
B
Woorden afbreken aan het einde van de regel.
C
Witregels tussen de inleiding, de kern en het slot plaatsen.
D
Getallen in woorden uitschrijven.

Slide 11 - Quiz

Wat mag je NIET gebruiken bij het tentamen?
A
pen
B
kladblaadje
C
Tipp-Ex
D
woordenboek

Slide 12 - Quiz

Welk punt valt er bij de schrijfopdracht NIET onder 'taalgebruik'?
A
conventies
B
spelling
C
formulering
D
interpunctie

Slide 13 - Quiz

Wat wordt er bedoeld met 'maximaal 20 woorden'?
A
20 woorden of meer
B
20 woorden of minder
C
meer dan 20 woorden
D
minder dan 20 woorden

Slide 14 - Quiz

Wat wordt er bedoeld met 'twee opeenvolgende zinnen'?
A
twee zinnen die precies hetzelfde zeggen
B
twee zinnen die direct achter elkaar staan
C
twee zinnen in dezelfde alinea
D
twee zinnen die het tegenovergestelde zeggen

Slide 15 - Quiz

Wat vind je niet in een samenvatting van een tekst?
A
kernzinnen
B
signaalwoorden
C
verwijswoorden
D
voorbeelden

Slide 16 - Quiz

Wat is altijd het hoofddoel van een reclametekst/advertentie?
A
activeren
B
amuseren
C
informeren
D
overtuigen

Slide 17 - Quiz

"Fouten zijn snel gemaakt. Daarom is het belangrijk om de schrijfopdracht goed na te kijken."

Wat is het verband tussen deze twee zinnen?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden of argument
D
oorzaak - gevolg

Slide 18 - Quiz

"Het is belangrijk om je goed voor te bereiden. Ook een goede nachtrust is van belang."

Wat is het verband tussen deze twee zinnen?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
voorwaarde
D
voorbeeld

Slide 19 - Quiz

Slide 20 - Slide