• brandbaarheid: benzine is brandbaar, water niet.
Slide 11 - Slide
In een fles zit een heldere, kleurloze vloeistof met een sterke geur.
Welke stof zou het kunnen zijn?
A
alcohol
B
olijfolie
C
suiker
D
water
Slide 12 - Quiz
Welke stof herken je aan de smaak:
A
koper
B
zout
C
chloor
D
diesel
Slide 13 - Quiz
Welke stof herken je aan de kleur:
A
koper
B
zout
C
chloor
D
diesel
Slide 14 - Quiz
Welke stof herken je aan de brandbaarheid:
A
koper
B
zout
C
chloor
D
diesel
Slide 15 - Quiz
Welke stof herken je aan de geur:
A
koper
B
zout
C
chloor
D
diesel
Slide 16 - Quiz
Stoffen en veiligheid
Een stof kan bijvoorbeeld gevaarlijk zijn:
als je de stof inademt;
als je de stof inslikt;
als je de stof op je huid, in je ogen of op je kleren krijgt;
als je er met vuur bij komt;
als je de stof met een andere stof mengt.
Slide 17 - Slide
Veilig onderzoeken
Slide 18 - Slide
Je hebt een pot waarin een onbekende stof zit.
Op welke manieren kun je veilig bepalen welke stof het is?
A
ruiken
B
proeven
C
testen op brandbaarheid
D
kijken van welk materiaal de pot is gemaakt
Slide 19 - Quiz
Slide 20 - Video
corrosief; kan materialen, ogen en huid ernstig aantasten
explosief; kan door een vonk of schok ontploffen
Slide 21 - Slide
Oxiderend; kan brandbare stoffen heviger laten branden
(licht) ontvlambaar; kan heel gemakkelijk in brand vliegen
Slide 22 - Slide
schadelijk, irriterend; is schadelijk, kan ogen en huid irriteren
giftig; kan je ernstig ziek maken / dodelijk zijn
Slide 23 - Slide
Dit symbool betekent:
A
gevaarlijk
B
schadelijk
C
giftig
D
brandbaar
Slide 24 - Quiz
Dit symbool betekent:
A
explosief
B
licht ontvlambaar
C
brandbevorderend
D
corrosief
Slide 25 - Quiz
Dit symbool betekent:
A
schadelijk
B
giftig
C
brandbaar
D
onhoudbaar
Slide 26 - Quiz
Dit symbool betekent:
A
licht ontvlambaar
B
corrosief
C
giftig
D
explosief
Slide 27 - Quiz
Dit symbool betekent:
A
giftig
B
explosief
C
corrosief
D
brandbaar
Slide 28 - Quiz
Dit symbool betekent:
A
oxiderend
B
licht ontvlambaar
C
onbrandbaar
D
corrosief
Slide 29 - Quiz
Extra: H-zinnen en P-zinnen
H-zin
Waarschuwing die aangeeft voor welke gevaren je moet oppassen wanneer je met een bepaalde stof werkt.
De H staat voor Hazard = gevaar.
Bijvoorbeeld: veroorzaakt ernstige oogirritatie
Slide 30 - Slide
Extra: H-zinnen en P-zinnen
P-zin
Waarschuwing die aangeeft welke voorzorgsmaatregelen je moet nemen wanneer je met een bepaalde stof werkt.
De P staat voor preventie / Precaution = voorzorgsmaatregel.
Bijvoorbeeld: oogbescherming dragen
Slide 31 - Slide
Gootsteenontstopper
Gootsteenontstopper is een schadelijke stof. Het kan je ogen en je huid ernstig aantasten.
De H-zin maakt het gevaar duidelijk, zoals in H319: veroorzaakt ernstige oogirritatie.
In de P-zinnen staan passende voorzorgsmaatregelen, zoals in P280: beschermende handschoenen, oogbescherming, beschermende kleding dragen.
Slide 32 - Slide
Evaluatie Leerdoelen
Je kunt vier stofeigenschappen benoemen die gebruikt worden om stoffen te herkennen.
Je kunt stoffen herkennen aan hun stofeigenschappen
Je kunt uitleggen in welke gevallen een stof gevaarlijk kan zijn.
Je kunt de betekenis van gevarensymbolen beschrijven.
Je kunt het verschil uitleggen tussen H- en P-zinnen. (plusstof)
Slide 33 - Slide
Onderzoek doen
Je doet onderzoek:
om de theorie beter te begrijpen;
om te leren werken met een meetinstrument of apparaat;
of om een nieuw verschijnsel te onderzoeken.
Slide 34 - Slide
Onderzoek doen
Bij een experiment volg je stappen:
Experiment bedenken en voorbereiden
Experiment uitvoeren
Experiment uitwerken en presenteren
Slide 35 - Slide
1. Experiment bedenken en voorbereiden
Het begint bij een waarneming waar je nieuwsgierig naar wordt.
De Onderzoeksvraag is de vraag die aangeeft wat je wilt onderzoeken.
Slide 36 - Slide
1. Experiment bedenken en voorbereiden
De voorspelling/hypothese is je verwachting van de uitkomst van je experiment.
Slide 37 - Slide
1. Experiment bedenken en voorbereiden
Je moet bij het experiment zorgen dat je eerlijk vergelijkt.
Slide 38 - Slide
1. Experiment bedenken en voorbereiden
In je werkplan noteer je welke waarnemingen je gaat doen en welke grootheden je gaat meten. Je bedenkt welke meetinstrumenten je nodig hebt en wat het meetbereik en het schaaldeel moet zijn.
Slide 39 - Slide
2. Experiment uitvoeren
Tijdens de uitvoering volg je de stappen van je werkplan.
Je noteert je waarnemingen en metingen op.
Ook dingen die afwijken van je werkplan noteer je.
Slide 40 - Slide
3. Experiment uitwerken en presenteren
Verslag schrijven:
naam, klas, datum en namen van je medeleerlingen als je hebt samengewerkt;
titel van het experiment;
onderzoeksvraag en voorspelling;
tekening of foto van de opstelling met een lijstje van de materialen en meetinstrumenten die je gebruikt;
werkwijze hoe je de proef hebt uitgevoerd, waarop je hebt gelet om nauwkeurig te werken, en welke bijzondere dingen er zijn gebeurd;
waarnemingen en meetwaarden in tabellen en diagrammen;