Grammatikwiederholung_4v

1 / 48
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Imperative
Gebiedende wijs

Slide 2 - Slide

moeilijker met e-i Wechsel

Slide 3 - Slide

Toepassing

Met de gebiedende wijs gebieden wij iemand iets te doen!

Beispiel:

Halten Sie!Steigen Sie ein!Fahren Sie mich zum Bahnhof!

Slide 4 - Slide

3- vormen

gebiedende wijs- ev

gebiedende wijs- mv

gebied. wijs- beleefdheidsvorm

Slide 5 - Slide

Gebieden wijs e.v

Deze wordt gevormd door de stam van de  -du- vorm te nemen.


Soms met -e bij werkw met een d-t / m-n in de stam

Beispiel:Antworte, bitte- Atme durch!Waarom -du vorm?ich sprechedu sprichst-> geb.wijs enk wordt-> sprich!

Slide 6 - Slide

Gebiedende wijs -mv

Voor deze vorm gebruik je de -IHR vorm

-Sprecht Kinder!

-Hört mich AN (luister naar mij)

-atmet!  (adem!)

(ihr vorm is stam plus -t )

Slide 7 - Slide

Beleefdheidsvorm

Dit is de -u vorm.

Hele werkwoord+ Sie

Dus:

Schlafen Sie,  

Atmen Sie, Herr Müller!



Slide 8 - Slide

samengevat

e.v= stam du- vorm       (Let op! +e bij stam op d/t, m/n)

m.v= ihr- vorm

Beleefdheidsvorm= hele werkwoord+ Sie

Slide 9 - Slide

Beleefdheid (kommen) ...
Komt u naar huis
A
kommt nach Hause
B
kommen Sie nach Hause
C
kommt Sie nach Hause
D
kömmen Sie nach Hause

Slide 10 - Quiz

lassen(=laten)
... mich in Ruhe, Peter!
A
lasst
B
lasse
C
lass
D
lassen Sie

Slide 11 - Quiz

Let op!


Bij een stam op een d,t
krijg je een extra-e
antworten- antwort-> ihr antwort-et

Slide 12 - Slide

warten (=wachten)
Ilse und Erika, .... auf mich!
A
warten
B
wart
C
warst
D
wartet

Slide 13 - Quiz

haben en sein
haben en sein wijken van de regels af.

Slide 14 - Slide

gebied. wijs e.v van sprechen
A
sprech
B
sprecht
C
sprich

Slide 15 - Quiz

gebied. wijs beleefdheid
sprechen
A
spricht
B
sprechen Sie
C
sprechen

Slide 16 - Quiz

gebied. wijs beleefdheidsvorm
denken

A
denken
B
denk
C
denken Sie

Slide 17 - Quiz

Modalverben

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

können betekent...?
( in staat zijn iets te doen)
A
kunnen
B
kennen

Slide 20 - Quiz

Slide 21 - Slide

dürfen betekent ….?
( je hebt toestemming van iemand nodig)
A
mögen
B
mogen
C
durven

Slide 22 - Quiz

müssen betekent...?
( het kan niet anders)
A
moeten
B
mogen

Slide 23 - Quiz

sollen betekent...?
( de wil van iemand anders)
A
zullen
B
moeten
C
mogen

Slide 24 - Quiz

wollen betekent...?
( je eigen wil)
A
willen
B
wissen

Slide 25 - Quiz

wissen betekent …?

A
werden
B
weten
C
wessen

Slide 26 - Quiz

het persoonlijk voornaamwoord

Slide 27 - Slide

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie e.v
Sie
sie

Slide 28 - Drag question

Sleep het Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord in de 3E nv.
mij
jou
hem
jullie
haar
ons
het
hen
u
mir
uns
ihm
ihm
ihr
dir
euch
ihnen
Ihnen

Slide 29 - Drag question

Wat wordt de vorm van het persoonlijk voornaamwoord in de 4e naamval? Sleep het juiste antwoord.
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
euch
mich
dich
ihn/sie/es
uns
sie/Sie

Slide 30 - Drag question

Personalpronomen

Slide 31 - Slide

Maak een keuze!

Kennst du ihn / er
A
ihn
B
er

Slide 32 - Quiz

Maak een keuze!
Ich kenne du / dich
A
du
B
dich

Slide 33 - Quiz

Maak een keuze!

Peter und Petra, ich lade ihr / euch / sie ein.
A
ihr
B
euch
C
sie

Slide 34 - Quiz

Maak een keuze!

Der Preis ist € 20,-, ich finde es / er / ihn zu hoch.
A
er
B
ihn
C
es

Slide 35 - Quiz

Ist das Geschenk für (jullie) ______?
A
ihr
B
euch
C
sie

Slide 36 - Quiz

Konjunktive II

Slide 37 - Slide

Ich wünschte, ich hätte Ferien.
Dann könnte ich in den Urlaub fahren.
Wenn ich im Urlaub wäre, läge ich den ganzen Tag am Strand.
Aber unserer Lehrer sagt, wir müssten noch viel lernen...

Slide 38 - Slide

Je gebruikt de zou-vorm om:

een beleefde vraag te stellen (bv. Könntest du mir bitte helfen?)
een advies te geven (bv. Du solltest besser aufpassen.)
een wens te uiten (bv. Ich hätte gern ein Schnitzel.)

Slide 39 - Slide

de "zou" vorm / de wens vorm

Wanneer je iets graag zou willen hebben of doen.

Je spreekt eigenlijk een wens uit.

Ik zou graag geld (willen) hebben

Ich hätte (haben) gern Geld.


Was ik maar thuis! (ik wilde dat ik thuis was)

Wäre (sein) ich schon zu Hause



Slide 40 - Slide

Ik zou dat hebben gedaan
Ich .... das getan.

Hij zou thuis geweest zijn!
Er ..... zu Hause gewesen

Slide 41 - Slide

Slide 42 - Slide

werden- wurden- würden-(zullen, zouden)
Ich würde das nicht machen ohne dich!
Ik zou dat niet zonder jou doen!
machen heeft geen zou vorm

Slide 43 - Slide

Je maakt de zou- vorm door:
stam vt + "+ pers. uitgang= Konj II

Slide 44 - Slide

jij zou dat mogen
A
du dürftest das
B
du durftest das
C
du darftest das

Slide 45 - Quiz

jij zou dat willen?
A
du willtest das?
B
du wolltest das?
C
du wölltest das

Slide 46 - Quiz

ik zou je kunnen bevrijden
A
ich konnte dir befreien
B
ich konntet dir befreien
C
ich könnte dir befreien

Slide 47 - Quiz

mögen betekent..?
A
leuk vinden, lusten, van houden
B
mogen
C
durven

Slide 48 - Quiz