Herhaling m&o

Markt en Overheid
1 / 20
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Markt en Overheid

Slide 1 - Slide

Variabele kosten
Constante kosten
Totale kosten
Oranje
Blauw
Groen

Slide 2 - Drag question

Formules
TK = TVK + TCK
GCK = TCK ÷ q
GVK = TVK ÷ q
GTK = TK ÷ q of GVK + GCK

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Twee beweringen over break-even.
I. Break-evenafzet: TO = TK
II. Break-evenafzet: GO = GTK
Welke bewering(en) is/zijn goed?

A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 5 - Quiz

Twee beweringen over break-even.
I. Als de opbrengst per stuk of gereden/verkochte taxikilometer daalt, daalt de break-evenafzet.
II. Als de totale constante kosten stijgen, stijgt de break-evenafzet. Welke bewering(en) is/zijn goed?

A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 6 - Quiz

Twee beweringen over gemiddelde kosten.
I. De gemiddelde variabele kosten zijn altijd gelijk.
II. De gemiddelde constante kosten stijgen bij toename van de productie.
Welke bewering(en) is/zijn goed?


A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 7 - Quiz

Gegeven is dat bedrijf Pelz een product 'Pelz' maakt en dit verkoopt voor € 150.
De totale constante kosten bedragen € 40.000 per maand en de variabele kosten zijn € 25 per stuk. Bereken de break-evenafzet



A
150
B
320
C
220
D
230

Slide 8 - Quiz

Op een markt geldt een prijs van € 500 per product.
Van een producent is bekend dat deze bij een afzet van 5.000 producten een break-even punt bereikt. De variabele kosten per product zijn dan € 300. Hoeveel bedragen dan de totale constante kosten van deze producent?



A
1.000.000
B
1.500.000
C
2.000.000
D
2.500.000

Slide 9 - Quiz

Wanneer voor de producenten de kosten van grondstoffen toenemen, zal ...
A
de vraaglijn naar rechts verschuiven
B
de vraaglijn naar links verschuiven
C
de aanbodlijn naar rechts verschuiven
D
de aanbodlijn naar links verschuiven

Slide 10 - Quiz

Gegeven de volgende vraag- en aanbodfuncties:
Qv = -1,5P + 200
Qa = P - 50
Qa= de aangeboden hoeveelheid in duizenden stuks. Qv= de gevraagde hoeveelheid in duizenden stuks. P = de prijs in euro's per stuk.
Bereken de evenwichtsprijs in euro's.
A
P = 60
B
P = 75
C
P = 100
D
P = 125

Slide 11 - Quiz

Op de volgende twee marktvormen kunnen de producten heterogeen zijn:
A
volkomen concurrentie en oligopolie
B
volkomen concurrentie en monopolistische concurrentie
C
monopolistische concurrentie en oligopolie
D
volkomen concurrentie en monopolie

Slide 12 - Quiz

Wat is de juiste volgorde, als de marktvormen worden gerangschikt naar de macht van een individuele aanbieder op de markt (van veel naar weinig)
A
Monopolie - monopolistische concurrentie - oligopolie - volkomen concurrentie
B
Monopolie - volkomen concurrentie - oligopolie - monopolistische concurrentie
C
Monopolistische concurrentie - monopolie - oligopolie - volkomen concurrentie
D
Monopolie - oligopolie - monopolistische concurrentie - volkomen concurrentie

Slide 13 - Quiz

Wat kan een reden zijn waarom de overheid ingrijpt in de economie?
A
Martkfalen voorkomen
B
Winst maken
C
Belasting verminderen
D
Negatieve externe effecten versterken

Slide 14 - Quiz

Wat wil de overheid bereiken als zij door een ingreep in de markt de aanbodlijn van B naar A wil laten verschuiven?
A
Het beperken van externe effecten
B
het stimuleren van externe effecten

Slide 15 - Quiz

Is dit een voorbeeld van een maximum- of minimumprijs
A
Maximumprijs
B
Minimumprijs

Slide 16 - Quiz

Ligt de maximumprijs boven of onder de evenwichtsprijs
A
BOVEN
B
ONDER

Slide 17 - Quiz

Bij een maximumprijs ontstaat er een .... (2 antwoorden goed)
A
aanbodoverschot
B
aanbodtekort
C
vraagoverschot
D
vraagtekort

Slide 18 - Quiz

De Nederlandse overheid hanteert in Nederland een minimumloon. Critici vinden dat een minimumloon de werkloosheid vergroot. Hoe groot is de werkloosheid in de grafiek als de overheid een minimumloon van € 11 per uur instelt?
A
20 miljoen arbeidskrachten
B
30 miljoen arbeidskrachten
C
50 miljoen arbeidskrachten
D
60 miljoen arbeidskrachten

Slide 19 - Quiz

Wat wil je de laatste les nog herhaald hebben?

Slide 20 - Open question