bs 4 Uitscheiding

Uitscheiding
1 / 40
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Uitscheiding

Slide 1 - Slide

Waar gaat deze bassistof over?
  • Uitscheiding
  • Nieren en urinewegen

Slide 2 - Slide

Leerdoelen
  • Je kunt de delen van de nieren en urinewegen noemen met hun kenmerken en functies

Slide 3 - Slide

Woordenlijst
uitscheiding                                  urineblaas      
nieren                                                urineblaas
nierschors
niermerg 
nierbekken 
urine
urineleider 

Slide 4 - Slide

Inleiding 
Bloed dat van de organen wegstroomt, bevat veel koolstofdioxide en andere afvalstoffen. Die stoffen worden uit het lichaam verwijderd.

Slide 5 - Slide

Uitscheiden
  • Uitscheiden = het verwijderen van afvalstoffen.

  • Het uitscheiden gebeurt door plassen, zweten en waterdamp uitademen.

Slide 6 - Slide

Noem 3 organen die aan uitscheiden doen.

Slide 7 - Open question

Functie nieren
  • Maken je bloed schoon van afvalstoffen. Daarvan maken ze urine (plas). Uitscheiding: afvalstoffen gaan uit je lichaam
  • Vocht balans: te veel vocht plas je uit, als te weinig vocht hebt plas je minder.
  • Hormonen produceren

Slide 8 - Slide

Welke kleur kan je urine het beste hebben?

Slide 9 - Open question

Uitscheiding

Nieren: uitscheiding van urine met water, ureum en zouten

Lever: uitscheiding van gal met kleurstoffen

Longen: uitscheiding  van koolstofdioxide

Slide 10 - Slide

De onderdelen van je nieren en urinewegen
Een nier bestaat uit:
het nierschors, niermerg 
en de nierbekken.
In je nierschors wordt je bloed 
gefilterd, vervolgens gaat het via 
het niermerg naar je nierbekken
en naar je urineleiders

Slide 11 - Slide

Nieren
  • de buitenste laag van de nieren heet de nierschors
  • hier wordt het bloed gefilterd
nierschors

Slide 12 - Slide

Uitscheiding

Slide 13 - Slide

Met welk nummer wordt het
nierschors aangegeven?
A
1
B
2
C
3
D
6

Slide 14 - Quiz

De urineleider is......
A
Nummer 1 en nummer 2
B
Nummer 1 en nummer 3
C
Nummer 2 en nummer 3
D
Alleen nummer 3

Slide 15 - Quiz

In de urinebuis van een man bevindt zich op een bepaald moment urine.
Van waaruit komt deze urine de urinebuis binnen?
A
Vanuit de nierbekkens
B
Vanuit de urineblaas
C
Vanuit de urineleiders

Slide 16 - Quiz

De urinebuis is......
A
Nummer 1 en nummer 2
B
Nummer 1 en nummer 3
C
Nummer 2 en nummer 3
D
Alleen nummer 3

Slide 17 - Quiz

Nierfilters (nefronen)
Liggen in het nierschors en niermerg.

Slide 18 - Slide

Uitscheiding
Delen nier en nierwegen
Functie
Nierschors en niermerg
Vorming van urine
Nierbekken
Verzamelen van urine
Urineleiders
Doorvoeren urine naar urineblaas
Urineblaas
Tijdelijke opslag urine
Urinebuis
Afvoer urine nara buiten

Slide 19 - Slide

Uitscheiding

Slide 20 - Slide

Loopt de nierslagader naar je nieren toe of van je nieren af?
A
naar je nieren toe
B
van je nieren af

Slide 21 - Quiz

Wat doen de nieren?
A
Afvalstoffen uit het bloed halen
B
Zuurstof aan het bloed toevoegen
C
Voedingstoffen aan het bloed toevoegen

Slide 22 - Quiz

19. Vervoert de nierader bloed naar de nieren?
A
Ja
B
Nee

Slide 23 - Quiz


Is dit de linker nier
of de rechter nier?
A
Links
B
Rechts

Slide 24 - Quiz

Nog even oefenen voor het SO

Slide 25 - Slide

Wat is grootste slagader?
A
Bovenste holle slagader
B
Onderste holle ader
C
Aorta
D
Longslagader

Slide 26 - Quiz

Je ziet een bloedvat op het plaatje hiernaast. Wat voor bloedvat is het?
A
Ader
B
Slagader
C
Haarvat
D
Dat is niet te zeggen

Slide 27 - Quiz

Hoe heet bloedvat 1? En is dit bloedvat zuurstofarm of -rijk?
A
Longader - Zuurstofarm
B
Longader - Zuurstofrijk
C
Longslagader - Zuurstofarm
D
Longslagader - Zuurstofrijk

Slide 28 - Quiz

Wat is de kleine bloedsomloop?
A
hart - alle organen - hart
B
hart - hersenen- hart
C
hart - longen - hart

Slide 29 - Quiz

Een bepaald bloedvat heeft een wand die maar een cellaag dik is.
Dit bloedvat is een ...
A
ader
B
slagader
C
haarvat
D
kan alle drie

Slide 30 - Quiz

Welk bloedvat of welke bloedvaten heeft of hebben kleppen?
A
Slagaders
B
Aders
C
Haarvaten
D
aders en slagaders

Slide 31 - Quiz

Een slagader...
A
Vervoert bloed naar het hart toe
B
Vervoert bloed van het hart af
C
Vervoert meestal zuurstofrijk bloed
D
Vervoert meestal zuurstofarm bloed

Slide 32 - Quiz

Wat doen witte bloedcellen?
A
vervoeren zuurstof
B
vervoeren afvalstoffen
C
doen niks
D
maken ziekteverwekkende stoffen onschadelijk

Slide 33 - Quiz

De grote bloedsomloop is de bloedsomloop welke verloopt
over de longen
A
waar
B
niet waar

Slide 34 - Quiz

Bloed stroomt van de boezems, altijd naar ................
A
de longslagader
B
de longader
C
de kamers
D
de aorta

Slide 35 - Quiz

Wat kan een witte bloedcel?
A
Door de wand heen van een bloedvat
B
Bloed laten stollen
C
Zuurstof vervoeren

Slide 36 - Quiz


Wat is de kleine bloedsomloop?
A
van het hart naar de hersenen en weer terug
B
van het hart door het lichaam en weer terug
C
van het hart naar de darmen en weer terug
D
van het hart naar de longen en weer terug

Slide 37 - Quiz

Haarvaten hebben....
A
dikke wanden
B
dunne wanden
C
kleppen in de wanden

Slide 38 - Quiz


Wat is de hartklep?
A
2
B
3
C
5
D
1

Slide 39 - Quiz

Huiswerk

  • Lezen bs 4
  • Maken woordenlijst bs 4
  • Maken opdrachten bs 4 digitaal 

Slide 40 - Slide