Havo 2: pers vnw in o.t.t. en de onregelmatige werkwoorden halen/sein/werden.

Persoonlijke voornaamwoorden en zwakke werkwoorden in de o.t.t.
1 / 15
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo, mavo, havo, vwoLeerjaar 1-6

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Persoonlijke voornaamwoorden en zwakke werkwoorden in de o.t.t.

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Personalpronomen
ich = ik                 wir = wij
du = jij                  ihr = jullie
er =hijij                 sie = zij
es = het               Sie = u
sie = zij

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Welke uitgang hoort bij welk persoonijk voornaamwoord?
Was machst du heutemittag? - Ich spiele mit meiner Band.
Wie lange bleibt ihr? - Wir bleiben den ganzen Tag.
Wie spät kommen Sie? - Um 16:00 Uhr.
Er liegt noch immer in Bett.
Heute regnet es den ganzen Morgen.
Kennst du Anne? - Ja sie wohnt bei mir in der Straße.
Die Kinder sind hier, sie spielen im Garten.


Slide 3 - Slide

feesttentenschema op het bord schrijven en met de klas invullen
er
es
sie
das Wetter
die Schule
das Handy
das Fahrrad
Peter
Vera
der Vater
meine Schwester

Slide 4 - Drag question

This item has no instructions

Dein Vater? Hat er ein Auto?
Wat betekent "er"?
A
zij
B
het
C
hij
D
er

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

Was wünschen Sie sich zum Geburtstag, Frau Bebel?
Wat betekent "Sie"?
A
zij (enkelvoud)
B
zij( meervoud)
C
hun
D
U

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

Das ist meine Schwester.
___ heißt Petra.
A
Er
B
Es
C
Sie

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Das ist mein Vater.
___ heißt Hans.
A
Er
B
Es
C
Sie

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Das ist mein Fahrrad.
___ ist neu.
A
Er
B
Es
C
Sie

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Warum wartest du nicht auf mich?

Wat betekent "du"?
A
ik
B
hij
C
jij
D
zij

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Hallo Kinder, wie heisst ihr?

Wat betekent ihr?
A
wij
B
zij
C
jij
D
jullie

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Onthouden

  • er = hij en verwijst naar mannelijke woorden/personen (der)
  • es = onzijdig en verwijst naar onzijdige woorden (das)
  • sie = zij en verwijst naar vrouwelijke woorden/personen (die)

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Die Verben haben, sein, werden

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Slide 14 - Video

This item has no instructions

Slide 15 - Link

This item has no instructions