2.7

Zinsopbouw
 De woordvolgorde in een normale zin

1 / 27
next
Slide 1: Slide
NT2Beroepsopleiding

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Zinsopbouw
 De woordvolgorde in een normale zin

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
1
2
3
de rest
onderwerp
persoonsvorm

Slide 3 - Drag question

De woordvolgorde van de rest van de zin.

De woordvolgorde in een zin.

  1. wie/wat (onderwerp)
  2. werkwoord (persoonsvorm)
  3. de rest


Ik loop naar school.

Slide 4 - Slide

Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
leren
1
2
3
Nederlands
Zij

Slide 5 - Drag question

De woordvolgorde van de rest van de zin.

De woordvolgorde in de rest van de zin.

Het meeste gebruik je:
Tijd - Manier - Plaats.


Ik ben gisteren met de auto naar huis gereden.

Slide 6 - Slide

Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
tweede werkwoord
1
2
3
4
de rest
onderwerp
persoonsvorm

Slide 7 - Drag question

Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
leren
1
2
3
4
Nederlands
Zij
wil

Slide 8 - Drag question

De woordvolgorde van de rest van de zin.

De woordvolgorde in de rest van de zin.

Het meeste gebruik je:
Tijd - Manier - Plaats.


Ik ben gisteren met de auto naar huis gereden.

Slide 9 - Slide

Woordvolgorde
Schrijf de woorden in de juiste volgorde.
Denk eraan: het woord met de hoofdletter is het eerste woord van de zin.

Slide 10 - Slide

Maak de oefeningen

Slide 11 - Slide

begint-De les-negen-uur-om

Slide 12 - Open question

slaap-Ik-tien-uur--tot

Slide 13 - Open question

Hij-fiets-nieuwe-heeft-een

Slide 14 - Open question

Ik - een Nederlands woordenboek - heb

Slide 15 - Open question

een paar dagen - Ik - met vrienden - ga - naar Parijs

Slide 16 - Open question

gaan - Wij - volgende week vrijdag - naar het zwembad.

Slide 17 - Open question

je - Ben - geweest - in Amsterdam - wel eens.

Slide 18 - Open question

ben-jij-op-school-niet-Waarom?

Slide 19 - Open question

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?

Bijna elke dag ze gaan naar het buurthuis.
A
ja
B
nee

Slide 20 - Quiz

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?
Ze lezen een boek in de bibliotheek.
A
ja
B
nee

Slide 21 - Quiz

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?
Dichtbij hun huis is een bioscoop.
A
ja
B
nee

Slide 22 - Quiz

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?
Ze gezellig praten met anderen.
A
ja
B
nee

Slide 23 - Quiz

Waar staan de woorden op de goede plaats?
A
Ik ga naar morgen school.
B
Ik morgen ga naar school.
C
Ik ga morgen naar school.
D
Ik ga naar school morgen.

Slide 24 - Quiz

Waar staan de woorden op de goede plaats?
A
Wij hebben een auto nieuwe gekocht.
B
Wij hebben gekocht een auto nieuwe.
C
Gekocht hebben wij een nieuwe auto.
D
Wij hebben een nieuwe auto gekocht.

Slide 25 - Quiz

TaalCompleet 
Je kunt nu verder aan je opdrachten werken.
Succes!

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide