This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Welke functies heeft ons skelet?
A
vormgeven, bescherming, stevigheid
B
vormgeven, stevigheid, beweging
C
beweging, vormgeven, stevigheid,
bescherming
D
Beweging en bescherming
Slide 2 - Quiz
Zorgt kalk of lijmstof voor stevigheid?
A
Kalk
B
Lijmstof
Slide 3 - Quiz
Welk onderdeel zorgt voor extra stevigheid van het gewricht?
A
gewrichtskom
B
kraakbeen
C
gewrichtsband
D
gewrichtskapsel
Slide 4 - Quiz
Hoe noem je 2 tegengesteld werkende spieren?
A
Synergisten
B
Willekeurige spieren
C
Onwillekeurige spieren
D
Antagonisten
Slide 5 - Quiz
Waar zitten pezen?
A
Tussen 2 gewrichten
B
Tussen botten en spieren
C
Tussen gewrichten en spieren
D
Tussen 2 spieren
Slide 6 - Quiz
spieren bewegen mijn ...?
A
gewrichten
B
botten
Slide 7 - Quiz
Waar kan je lichaam door bewegen
A
Alleen door botten
B
Door botten en spieren samen
C
Alleen door spieren
Slide 8 - Quiz
Een ander woord skelet is....
A
geraamte
B
ledematen
C
spieren
D
kraakbeen
Slide 9 - Quiz
De namen van de vier beenverbindingen zijn
A
Vergroeiing
Kraakbeen
Gewricht
Naadverbinding
B
Verbening
Kraakbeen
Borstbeen
Gewricht
C
Vergroeiing
Naadverbinding
Kraakbeen
Gewricht
Slide 10 - Quiz
Welk gewricht is dit?
A
kogelgewricht
B
scharniergewricht
Slide 11 - Quiz
Welk gewricht is dit?
A
kogelgewricht
B
scharniergewricht
Slide 12 - Quiz
Soort gewricht
A
kogelgewricht
B
scharniergewricht
C
rolgewricht
D
draaikogelgewricht
Slide 13 - Quiz
Welke verbindingen zie je in de schedel?
A
naadverbinding en vergroeiiing
B
vergroeiing en gewricht
C
gewricht en kraakbeenverbinding
D
naadverbinding en gewricht
Slide 14 - Quiz
Hoe heet gewricht nummer 1?
A
rolgewricht
B
zadelgewricht
C
scharniergewricht
D
kogelgewricht
Slide 15 - Quiz
Hoe noem je deze beenverbinding?
A
Gewricht
B
Vergroeid
C
Kraakbeen
D
Naad
Slide 16 - Quiz
Welk gewricht heb je nodig om je arm te kunnen buigen?
A
ellebooggewricht
B
rolgewricht
C
scharniergewricht
D
eivorming gewricht
Slide 17 - Quiz
Waar zorgen de kapselbanden voor? De kapselbanden zorgen ervoor dat...
A
het gewricht minder snel slijt
B
het gewricht soepel kan bewegen
C
de botten in het gewricht op hun plek blijven
Slide 18 - Quiz
Beweging ontstaat doordat .... 1 .... kunnen samentrekken.
.... 2 .... kunnen niet samentrekken, maar zorgen voor verbinding met het bot.
A
1: spieren
2: spieren
B
1: pezen
2: pezen
C
1: pezen
2: spieren
D
1: spieren
2: pezen
Slide 19 - Quiz
Waar kan je lichaam door bewegen
A
Alleen door botten
B
Door botten en spieren samen
C
Alleen door spieren
Slide 20 - Quiz
In de afbeelding geeft tekening P een gedeelte van het geraamte van de mens weer.
Tekening Q is een vergrote doorsnede van een deel van tekening P.
Slide 21 - Slide
Welk cijfer geeft in de afbeelding het heiligbeen aan?
Slide 22 - Open question
Noteer de juiste namen van deze nummers: 2, 3, 4, 10 en 15.
Slide 23 - Open question
Tussen de ribben en de wervels zitten gewrichten.
A
juist
B
onjuist
Slide 24 - Quiz
Spier P begint zich samen te trekken. Als gevolg hiervan beweegt het kniegewricht.
A
juist
B
onjuist
Slide 25 - Quiz
Welk type gewricht zit er tussen de vingerkootjes?
Slide 26 - Open question
Spier P begint zich samen te trekken. Als gevolg hiervan wordt de voet gestrekt.
A
juist
B
onjuist
Slide 27 - Quiz
Welke stelling is juist of welke stellingen zijn juist? Stelling 1: De cellen van weefsel 1 (links) zijn levend. Stelling 2: De cellen van weefsel 2 (rechts) zijn levend.
A
Alleen stelling 1 is juist.
B
Alleen stelling 2 is juist
C
Beide stellingen zijn juist.
D
Geen van beide stellingen is juist.
Slide 28 - Quiz
Wat zit er in de ruimte tussen de cellen in de afbeelding links en wat zit daar in de afbeelding rechts?
A
Links zit tussencelstof en rechts ook.
B
Alleen links zit tussencelstof.
C
Alleen rechts zit tussencelstof.
Slide 29 - Quiz
Bij welke van deze beenverbindingen is de minste beweging mogelijk?
A
1
B
2
C
3
Slide 30 - Quiz
Je ziet een gedeelte van het skelet van de mens. Wat stellen de nummers 8 en 10 voor?
A
8 = spaakbeen
10 = middenhandsbeentjes
B
8 = spaakbeen
10 = handwortelbeentjes
C
8 = ellepijp
10 = middenhandsbeentjes
D
8 = ellepijp
10 = handwortelbeentjes
Slide 31 - Quiz
Hiernaast zie je het geraamte van een vogel. Wat stellen de letters G en H voor?
A
G = borstbeen
H = dijbeen
B
G = sleutelbeen
H = opperarmbeen
C
G = borstbeen
H = opperarmbeen
D
G = sleutelbeen
H = dijbeen
Slide 32 - Quiz
Welke letters vormen de 'hand' van deze vogel?
A
De letters H, I, J, K en L
B
De letters I, J, K en L
C
De letters K en L
D
De letters J, K en L
Slide 33 - Quiz
Op welke manier zijn de botten van vogels aangepast zodat ze kunnen vliegen?