argumenteren

ArguAmenteren
  • Stelling/Argument
  • Feit, Mening of Argument
  • Objectief of subjectief argument
  • Signaal woorden
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

ArguAmenteren
  • Stelling/Argument
  • Feit, Mening of Argument
  • Objectief of subjectief argument
  • Signaal woorden

Slide 1 - Slide

Wat is een feit?

Slide 2 - Open question

Wat is een mening?

Slide 3 - Open question

Mijn moeder vindt mijn bijbaan waardeloos.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 4 - Quiz

Staat hier een feit, mening of argument?

Nederlands is het leukste vak op school.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 5 - Quiz

Staat hier een feit, mening of argument?

Morgen moet ik naar de tandarts.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 6 - Quiz

Staat hier een feit, mening of argument?

Jesse Klaver moet de nieuwe minister president worden.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 7 - Quiz

Staat hier een feit, mening of argument?

Als je te laat bent, dan moet je je melden.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 8 - Quiz

Wat is een argument?
A
een argument is bewijsbaar
B
een argument is een reden waarom jij iets vindt.
C
een oordeel over iets of iemand zonder dat je de feiten kent

Slide 9 - Quiz

De meeste politici zijn niet te vertrouwen, dus ik ga in de toekomst niet meer stemmen
A
objectief argument
B
subjectief argument

Slide 10 - Quiz

"De aarde warmt helemaal niet op. Er valt nog steeds ontzettend veel sneeuw en ik heb het het hele voorjaar koud gehad."
A
Objectief argument
B
Subjectief argument

Slide 11 - Quiz

Argument

Slide 12 - Slide

Waar of niet waar?

Een weerlegging is een techniek waarbij je de tegenstander zijn argumenten probeert te ontkrachten.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 13 - Quiz

Jezelf weerleggen
  • Je komt met een standpunt en argument(en);
  • Dan kom je met tegenargumenten die anderen zouden kunnen geven;
  • Daarna ga je die weerleggen. 

Waarom? Door tegenargumenten te overwegen en ze te weerleggen, laat je zien dat je kritisch denkt en openstaat voor andere standpunten. Tegelijkertijd versterkt het je eigen overtuiging door mogelijke zwakke punten aan te pakken.


Slide 14 - Slide


Standpunt: Sporten moet gratis zijn.
Argument: Hierdoor kan de sociale ongelijkheid verminderd worden.
Tegenargument: Hierdoor moeten we meer belasting betalen.
Weerleg het tegenargument.

Slide 15 - Open question

Vul in: In de zomervakantie had ik een bijzonder aardig baantje, [?] daar heb ik nu geen tijd meer voor.
A
daardoor
B
want
C
ten slotte
D
maar

Slide 16 - Quiz

Geef een voorbeeld voor een signaalwoord(en) dat een 'toelichting' aangeeft.
A
zoals
B
daartoe
C
dat houdt in
D
wanneer

Slide 17 - Quiz

Geef een voorbeeld voor een signaalwoord(en) dat een 'voorbeeld' aangeeft.
A
zoals
B
daartoe
C
dat houdt in
D
wanneer

Slide 18 - Quiz

Geef een voorbeeld voor een signaalwoord(en) dat een 'doel/middel' aangeeft.
A
zoals
B
daartoe
C
dat houdt in
D
wanneer

Slide 19 - Quiz

Geef een voorbeeld voor een signaalwoord(en) dat een 'voorwaarde' aangeeft.
A
zoals
B
daartoe
C
dat houdt in
D
wanneer

Slide 20 - Quiz

Slide 21 - Video

Veel ouderen die op een e-bike rijden hebben een ongeval gehad, dus is het rijden met een e-bike gevaarlijk.
A
Drogreden: de onjuiste oorzaakgevolgrelatie
B
Drogreden: de verkeerde vergelijking

Slide 22 - Quiz

Volgens de NS hoeft in de sprinter geen wc te zitten. In een bus zit die toch ook niet.
A
Drogreden: de overhaaste generalisatie
B
Drogreden: de verkeerde vergelijking

Slide 23 - Quiz

Wat weet jij van nu gezondheid, jij weegt zelf 105 kilo!
A
Drogreden: de persoonlijke aanval
B
Drogreden: de cirkelredenering

Slide 24 - Quiz