H1 WEEK 4 chap. 2 Bron H (ne ...pas) + F (huiswerk)

1 / 49
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

STARTKLAAR
- ga rustig op je vaste plek zitten.
- doe je jas uit.
- pak je etui en je boek.
- doe je tas op de grond.
- doe je telefoon in het ZAKKIE en doe je zakkie in je TAS.
- als de timer is afgelopen, stop je met praten en begint de les.


timer
3:00

Slide 2 - Slide

Plattegrond ZH1A
timer
3:00

Slide 3 - Slide

Plattegrond ZH1B
timer
3:00

Slide 4 - Slide

Plattegrond ZV1A
timer
3:00

Slide 5 - Slide

Leerdoelen week 3
1. R Ik ken 10 woorden die met eten en drinken te maken hebben.
2. T1 Ik kan een menukaart begrijpen.
3. R Ik ken de uitgangen van een regelmatig werkwoord op -er.
*Leerdoelen zijn RTTI geformuleerd (in leerlingentaal).

Slide 6 - Slide

Vorige les

Slide 7 - Mind map

kernwoorden
regelmatig
stam
infinitief
uitgang
heel werkwoord
persoonsvorm
onderwerp
e
es
e
ons
ez
ent
regel toepassen

Slide 8 - Slide

Elle ........... une belle chanson.
A
chante
B
chantes
C
chantons
D
chantent

Slide 9 - Quiz

Vous ...... au restaurant ce soir?
A
mange
B
mangent
C
manges
D
mangez

Slide 10 - Quiz

Tu ..... ta mère à la cuisne.
A
aide
B
aident
C
aides
D
aidez

Slide 11 - Quiz

Les mots de la semaine 50
Manger
La glace
Détester
Donc
Arriver
Préférer
Aimer
Ça coute
Cher
Je prends
Je voudrais
bon / bonne

eten
het ijs(je)
een hekel hebben aan
dus
aankomen
liever hebben
leuk / lekker vinden
dat kost
duur
ik neem
ik wil graag
lekker

Slide 12 - Slide

Les mots de la semaine 2
Le supermarché
Le sac
Le fromage
Le poisson
La viande
Le poulet
La crêpe
Les légumes
Le lait
L’eau
L’entrée-Le plat principal-Le dessert

de supermarkt
de tas
de kaas
de vis
het vlees
de kip
de pannekoek
de groentes
de melk
het water
het voorgerecht - het hoofdgerecht - het toetje

Slide 13 - Slide

Les mots de la semaine 3
la boulangerie
le pain
le croissant
la baguette
le coca
acheter
la carte
l'addition
d'accord
mais
et 
avec

de bakker
het brood
de croissant
het stokbrood
de cola
kopen
de kaart
de rekening
oke
maar
en
met

Slide 14 - Slide

blz. 58

Slide 15 - Slide

Chapitre 2
Bron A Luistervaardigheid
Les mots de la semaine 50
Bron B Leesvaardigheid
Les mots de la semaine 2
Bron C Phrases clés 
Les mots de la semaine 3
ww. op er
Bron F Leesvaardigheid
Les mots de la semaine 4
Bron G Phrases clés
Les mots de la semaine 5
Bron H de ontkenning

Slide 16 - Slide

Leerdoelen week 4
1. R Ik ken 10 woorden die met eten en drinken te maken hebben.
2. Ik kan iets te eten en te drinken bestellen op een terras.
3. T1 ik kan een zin ontkennend maken.
*Leerdoelen zijn RTTI geformuleerd (in leerlingentaal).

Slide 17 - Slide

Les mots de la semaine 4
parce que
faire les courses
faire les magasins
mais
j'ai faim
j'ai soif
beaucoup - un peu
nouveau - nouvelle
ouvert
demain
omdat
boodschappen doen
shoppen, winkelen
maar
ik heb honger
ik heb dorst
veel - weinig
nieuw m/v
open, geopend
morgen

Slide 18 - Slide

Phrases clé À la terrasse

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

ex. 15

Slide 21 - Slide

Bron H
Ik kan een zin ontkennend maken

Slide 22 - Slide

een ontkenning

Slide 23 - Slide

Deze ontkenning ga je leren toepassen

Ik ga niet naar het schoolfeest.
wij hebben geen huisdieren.


Slide 24 - Slide

Maar ook nog:

Hij wil nooit mee naar het zwembad.
Zij hebben nog geen bericht ontvangen.
Wij kennen niemand op dit feestje.
Jij hebt niets gedaan!
Ik ga nog niet naar school.

Slide 25 - Slide

De ontkenning

Slide 26 - Slide

niet / geen
ne.....pas

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

de ontkenning omhelst de...
persoonsvorm

Tu chantes très bien.
Tu ne chantes pas très bien.

Slide 29 - Slide

p. 89

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Maak de zin ontkennend:
Nous chantons dans un groupe de rock.

Slide 33 - Open question

Hoe vertaal ik niet en geen in het Frans?

Slide 34 - Open question

Waarom moet je eerst de persoonsvorm zoeken als je een zin ontkennend wilt maken?

Slide 35 - Open question

Slide 36 - Slide

Bron F
ex. 23, 24ab, 25
p. 80

Slide 37 - Slide

Kijk naar de foto's en onderstreep het juiste woord. Wat koop je waar?

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide

Lees de tekst globaal en combineer de persoon met het juiste product.
Lees de tekst helemaal en beantwoord de vragen. 
_________________________________________________________

Slide 41 - Slide

Slide 42 - Slide

Aan de slag

Slide 43 - Slide

Controlevragen
A
a.
B
b.
C
c.
D
d.

Slide 44 - Quiz

Nabespreking

Slide 45 - Slide

Begrippen uit deze les

Slide 46 - Slide

Begrippen uit deze les

Slide 47 - Slide


Schrijf 3 dingen op die
je deze les hebt geleerd

Slide 48 - Open question


Stel 1 vraag over iets dat je
deze les nog niet zo goed hebt begrepen

Slide 49 - Open question