faire herh

Salut!
1 / 21
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Salut!

Slide 1 - Slide

het gebruik van faire
- als je iets maakt/doet
je fais mes devoirs (ik maak mijn huiswerk)
tu fais un dessin (jij maakt een tekening)

- bij sporten
je fais du foot (ik voetbal)
il fait de la natation (hij zwemt)
nous faisons de l'athlétisme (wij doen aan atletiek)

Slide 2 - Slide

0

Slide 3 - Video

Schrijf zoveel
mogelijk
goede vormen van faire op...
(b.v. je fais)

Slide 4 - Mind map

tu ...
A
fais
B
fait
C
font
D
faites

Slide 5 - Quiz

nous ...
A
font
B
faitons
C
faites
D
faisons

Slide 6 - Quiz

elles ...
A
fait
B
fais
C
font
D
faites

Slide 7 - Quiz

Sophie ...
A
fais
B
fait
C
font
D
faites

Slide 8 - Quiz

vous faites
je fais
il fait
ils font
on fait
tu fais
men doet/maakt
Léa en Marc doen/maken
ik doe/maak
jullie doen/maken
jij doet/maakt
hij doet/maakt

Slide 9 - Drag question

jij doet/maakt

Slide 10 - Open question

de leraar doet/maakt

Slide 11 - Open question

u doet/maakt

Slide 12 - Open question

mijn ouders doen/maken

Slide 13 - Open question

Slide 14 - Slide

Faire du sport
  • Voor een sportnaam komt du/de la/de l'


Mannelijke sportnaam
(le karaté)
du
Je fais du karaté.
Vrouwelijke sportnaam
(la danse)
de la
Je fais de la danse.
Sportnaam met een klinker of stomme h
(l'athlétisme)
de l'
Je fais de l'athlétisme.

Slide 15 - Slide

Ik voetbal.

Slide 16 - Open question

Je … mes devoirs.
A
fait
B
fais
C
faisons
D
font

Slide 17 - Quiz

Vous … du sport?
A
font
B
faisons
C
faites
D
fait

Slide 18 - Quiz

Combineer blauw met rood
fais
fait
font
faisons
faites
je
ils
nous
vous
il

Slide 19 - Drag question

Faire
Na faire krijg je:
  • du (de + le)
  • de la
  • de l'
  • des (de + les)
voor het zelfstandig naamwoord bij sporten of andere activiteiten. 
Kijk naar het lidwoord!
Bijvoorbeeld: Je fais du basket.

Slide 20 - Slide

le verbe faire
Je fais du foot. (le foot)
Il/elle/on fait du surf. (le surf)
Nous faisons l'exercice de grammaire. 
Tu fais de la natation. (la natation)
Vous faites de l'athlétisme. 
Ils/elles font un projet.

Slide 21 - Slide