Grammatica zinsdelen 4-5-6

Grammatica zinsdelen 4-5-6
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Grammatica zinsdelen 4-5-6
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling

Slide 1 - Slide

Wat weet je al?
Stap 1: Persoonsvorm --> tijdproef, getalproef, eerste werkwoord in de zin.
Stap 2: Werkwoordelijk gezegde --> Alle werkwoorden in de zin 
Stap 3: Onderwerp --> Wie/wat + gezegde?

Slide 2 - Slide

Wat is de persoonsvorm?
Met Moederdag geeft Freek een bloemetje aan zijn moeder.
A
Met Moederdag
B
geeft
C
Freek
D
een bloemetje

Slide 3 - Quiz

Wat is het onderwerp?
Met Moederdag geeft Freek een bloemetje aan zijn moeder.
A
Met Moederdag
B
Freek
C
een bloemetje
D
aan zijn moeder

Slide 4 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Met Moederdag geeft Freek een bloemetje aan zijn moeder.
A
Met Moederdag
B
Freek
C
geeft
D
geeft een bloemetje

Slide 5 - Quiz

Wat ga je deze les leren?
Stap 4: lijdend voorwerp --> Wie/wat + gezegde en onderwerp
Stap 
Stap 5: meewerkend voorwerp --> aan wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
Stap 6: bijwoordelijke bepaling --> Antwoord op alle overige vragen

Slide 6 - Slide

Lijdend voorwerp
Wie/wat + gezegde + onderwerp

Met Moederdag geeft Freek een bloemetje aan zijn moeder.
gezegde: geeft
onderwerp: Freek
lijdend voorwerp: wat geeft Freek? --> een bloemetje

Slide 7 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp?
Pieter en Diederik willen een voldoende halen.
A
Pieter en Diederik
B
willen
C
willen halen
D
een voldoende

Slide 8 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
Morgen gaan Esther en Dirk een auto kopen.
A
Morgen
B
gaan kopen
C
Esther
D
een auto

Slide 9 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
Ik heb een nachtmerrie gehad.
A
een nachtmerrie
B
ik
C
heb
D
heb gehad

Slide 10 - Quiz

Meewerkend voorwerp
aan wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp

Met Moederdag geeft Freek een bloemetje aan zijn moeder.
gezegde: geeft
onderwerp: Freek
lijdend voorwerp: een bloemetje
meewerkend voorwerp: aan wie geeft Freek een bloemetje? --> aan zijn moeder

Slide 11 - Slide

Ik heb het gegeven aan zijn vader.
A
ik
B
heb
C
het
D
aan zijn vader

Slide 12 - Quiz

Aan de kapstok heb ik mijn jas gehangen.
A
Geen meewerkend voorwerp
B
aan de kapstok
C
ik
D
mijn jas

Slide 13 - Quiz

De meester heeft alle leerlingen een compliment gegeven.
A
de meester
B
alle leerlingen
C
een compliment
D
heeft gegeven

Slide 14 - Quiz

Bijwoordelijke bepaling
Alle overige vragen/zinsdelen
wanneer? waar? hoe? hoe groot? waarmee? met wie? met wat? waardoor? waarvoor? waarna? etc.

Let op: Er kunnen meerdere bijwoordelijke bepalingen in een zin staan.

Slide 15 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Met Moederdag geeft Freek een bloemetje aan zijn moeder.
gezegde: geeft
onderwerp: Freek
lijdend voorwerp: een bloemetje
meewerkend voorwerp:  aan zijn moeder
Bijwoordelijke bepaling: wanneer geeft Freek een bloemetje aan zijn moeder? Met Moederdag

Slide 16 - Slide

Wat is de bijwoordelijke bepaling?
Ik ga morgen voetballen.
A
ik
B
ga voetballen
C
morgen
D
voetballen

Slide 17 - Quiz

Wat is/zijn de bijwoordelijke bepaling(en)
Ik ga morgen tegen JVC voetballen.
A
morgen
B
tegen JVC
C
Ik
D
voetballen

Slide 18 - Quiz

Wat is/zijn de bijwoordelijke bepaling(en)?
De leraar gaat tijdens de les Nederlands zonder zijn jas naar buiten .
A
De leraar
B
tijdens de les Nederlands
C
zonder zijn jas
D
naar buiten

Slide 19 - Quiz

DUS:

Slide 20 - Slide