251124 Zinnen maken TaalCompleet A1, 7.2

Programma
Woorden vlot lezen
Zinnen maken
Eigenschappen spel
pauze

Taalcompleet: boek en computeropdrachten
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 2

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Programma
Woorden vlot lezen
Zinnen maken
Eigenschappen spel
pauze

Taalcompleet: boek en computeropdrachten

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Zinnen maken 

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Zinnen maken
onderwerp
(wie)
werkwoord
(wat)
rest.

Yacob

loopt

naar school.

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Zinnen                                maken

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Hoe maak je zinnen? 

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

ZINNEN MAKEN

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

De rest: tijd + manier + plaats
De rest staat op de derde plaats, na het eerste werkwoord. Het kan een tijd, manier en plaats zijn. De tijd staat vaak voor de plaats. Kijk naar de voorbeelden:
1. Mijn zoon woont in Den Haag.
2. In woon al 56 jaar in dit huis
3. Mijn vrouw woont pas twee jaar in Nederland.
4. Mijn dochter gaat volgende maand in Rotterdam wonen


Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Zinnen maken met voegwoorden

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

De rest: tijd + manier + plaats
De manier (waarop) >> HOE.
<<HOE>> staat tussen de tijd en plaats. Zie de voorbeelden:
1. Mijn zoon woont met zijn vriendin in Den Haag.
2. Ik werk al 20 jaar met plezier in het onderwijs.  
3. Ik loop al sinds een jaar met de hond  door het park. 
4. Mijn dochter gaat volgende maand  met een busje door
    Europa reizen. 

Slide 9 - Slide

SCHRIJF OP! Dit staat niet in TC A1 

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

De rest: wie of wat   (en hoe?)
De rest kan dus tijd of plaats zijn. Maar het kan ook wie of wat zijn. Kijk naar de voorbeelden:

Slide 11 - Slide

Vraag lln: waar zet ik: hoe? 
Ik ga om 8 uur naar mijn werk.

Wat is de tijd?
A
om 8 uur
B
ga
C
naar mijn werk
D
Ik

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Ik doe 's ochtends boodschappen bij de Aldi.
Wat is de plaats?
A
's ochtends
B
boodschappen
C
Ik
D
bij de Aldi

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Khalid fietst vaak naar school.

Wat is het werkwoord?
A
Khalid
B
fietst
C
vaak
D
naar school

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Ik koop donderdag een nieuwe auto bij de dealer.
Wat is: een nieuwe auto?
A
de tijd
B
de plaats
C
wie of wat
D
het werkwoord

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Julia verhuist in mei naar Hengelo.

Wat is: in mei?
A
de tijd
B
de plaats
C
het werkwoord
D
wie of wat

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Ik ga vanavond met jou naar een restaurant.
Wat is: een restaurant?
A
de tijd
B
wie of wat
C
hoe
D
de plaats

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Ik ga vanavond met de fiets naar een vriend.
Wat is: met de fiets?
A
de tijd
B
wie of wat
C
hoe
D
de plaats

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Gisteren ging ik heel vroeg naar bed.
Wat geeft de tijd aan?
A
gisteren
B
gisteren en heel vroeg
C
naar bed
D
gisteren en ging

Slide 19 - Quiz

Zie je dit: werkwoord op de tweede plaats!

Maak de zin af:
Ik reis.....
(rest: Tijd-Hoe-Plaats)

Slide 20 - Open question

Tijd- hoe plaats   (manier)
Wie weet een goede zin?
sporten
met mijn vrienden
na het eten
 vrijdag
buiten
ga
Ik
. . . 
of
. . . 
ga
Ik
. . . 

Slide 21 - Slide

Thp  plaats hoe

Niet altijd...
Antwoord op een vraag? Afh van accent. 
Bijv. Ga je vrijdag na het eten mee fitnessen?

Ga je vrijdag met mij buiten sporten?