This lesson contains 26 slides, with interactive quiz, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Planmatig werken
Slide 1 - Slide
Leervragen
Wat doe je in de eerste fase van een werkplan?
Wat doe je in de tweede fase van een werkplan?
Hoe reflecteer en evalueer je een werkplan?
Wat is reflecteren?
Slide 2 - Slide
Werken met een werkplan
Als je een taak gaat uitvoeren, moet je met een werkplan werken. In een werkplan staat alles wat je moet weten over de taak. Er staat informatie in over de cliënt (welke cliënten zijn het), het doel dat je moet behalen en ook alle werkzaamheden die je moet uitvoeren. Moet je een lastige taak uitvoeren, dan kun je het werkplan erbij houden. Dit kun je raadplegen als je niet precies weet wat je moet doen of hoe je moet werken.
Slide 3 - Slide
Het werkplan bestaat uit drie fasen
voorbereiden
uitvoeren
reflecteren en evalueren
Slide 4 - Slide
Uit welke fasen bestaat een werkplan?
A
Voorbereiden
Uitvoeren
Opruimen
B
Voorbereiden
Activiteit
Reflectie
C
Voorbereiden
Uitvoeren
Evalueren
D
Uitvoeren
Opruimen
Evalueren
Slide 5 - Quiz
Slide 6 - Slide
Fase 1 Voorbereiden
stap 1: informatie verzamelen
stap 2: taak formuleren ( onder woorden brengen van de taak)
stap 3: doel bepalen (SMART beschreven) later meer over SMART
stap 4: plan maken
Slide 7 - Slide
De 6 W vragen bij elke fase
wie
wat ( welke werkzaamheden)
wanneer ( tijd)
welke ( middelen en materialen)
waarom ( doel werkplan)
waar ( locatie)
Slide 8 - Slide
SMART doelen
Slide 9 - Slide
Slide 10 - Slide
0
Slide 11 - Video
Hulp vragen
Slide 12 - Slide
S = Specifiek
* voorkom dat een doel vaag is;
* wat moet ik doen om dit doel te behalen;
* wat wil je bereiken;
* is het een concreet doel?
Slide 13 - Slide
M = Meetbaar
* Wanneer weet je of je je doel behaald hebt;
* Vaak wordt dit uitgedrukt in getallen en/of aantallen
Slide 14 - Slide
A = Acceptabel
* Sluit het doel aan bij de opdracht;
* Je weet waarom je het doel wilt bereiken;
* Staat iedereen en jezelf achter het doel?
Slide 15 - Slide
R = Realistisch
* Is het doel haalbaar?
* Niet te moeilijk en niet te makkelijk?
* Is het uitvoerbaar?
* Is het relevant voor jezelf en de organisatie?
* Heb je genoeg kennis, vaardigheden en middelen om je doel te behalen?
Slide 16 - Slide
T = Tijdgebonden
* Wat is de periode dat het doel gerealiseerd moet zijn?
* Wanneer ben je klaar?
Wanneer is het doel behaald?
Slide 17 - Slide
Voorbeeld Smart doel
Ik kan binnen 4 maanden, 2 kilo lichaamsgewicht verliezen door 3 maal per week een rondje van 3 kilometer te lopen.
Slide 18 - Slide
Tips bij het formuleren van een smartdoel:
Niet toepassen:
* meer of beter
Wel toepassen:
* ik
* kan
* wat zie je of hoor je als je het doel hebt behaald
Slide 19 - Slide
Formuleer je doel positief
Ik kan........
Slide 20 - Slide
Samenvattend SMART
S = Specifiek = concreet gedrag
M = Meetbaar = getal
A =Acceptabel = je/zorgvrager moet achter het doel staan