Adjectives

Adjectives
1 / 19
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Adjectives

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Zoals je weet bestaat er in het Engels een vaste woordvolgorde: wie / doet / wat / waar / wanneer.

 

He - watched - a film - on television - last weekend.

Wie - doet - wat - waar - wanneer

Slide 3 - Slide

Je kunt ook een adjective (bijvoeglijk naamwoord) aan een zin toevoegen. Een adjective zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Je zet ze dan voor het zelfstandig naamwoord.

He watched a funny film.
They bought a lovely dress.
We had a good time.

Slide 4 - Slide

Soms zet je een adjective achter het werkwoord. In dat geval geeft de adjective extra informatie over het onderwerp. 
Dit kan bij werkwoorden zoals to be, look, appear en seem.
  

She looks amazing in my new dress.
I am curious to see that new film.
They seem focussed on their singing careers.

Slide 5 - Slide

My friends have a ... hide-out place.
This ... comedy in set in Los Angeles in 1990.
She is ...! She makes so many jokes.
The ... Harry Potter movies was the best.
romantic
first
hilarious
secret

Slide 6 - Drag question

who
does
what
where
when
my friend
yesterday
drove
her car
in town

Slide 7 - Drag question

who
does
what
where
when
when she was younger
in Hollywood
was
my mom
an actress

Slide 8 - Drag question

Put in the correct order
her bike
to school
drove
Sandra
last Saturday

Slide 9 - Drag question

Type the number where the adjective belongs:
She was (1) a (2) model (3) when she was (4) younger. (beautiful)

Slide 10 - Open question

Type the number where the adjective belongs:
(1) Ben is (2) baby (3).
((an) adorable)

Slide 11 - Open question

Wat betekend Annoying

Slide 12 - Open question

wat betekend awful
A
verschrikkelijk
B
lelijk
C
lief
D
vreemd

Slide 13 - Quiz

wat betekend charming
A
aantrekkelijk
B
charmant
C
charmeur
D
schamen

Slide 14 - Quiz

wat betekend disappointing
A
disfunctioneren
B
punctueel
C
teleurstellend
D
afspraak

Slide 15 - Quiz

wat betekend impressive
A
interessant
B
improviseren
C
indrukken
D
indrukwekkend

Slide 16 - Quiz

wat betekend remarkable
A
markeren
B
opmerkelijk
C
opvallend
D
voorspellend

Slide 17 - Quiz

wat is dwaas/onnozel in het engels
A
fool
B
silly
C
dum
D
stupid

Slide 18 - Quiz

wat is verrassend in het engels
A
impressive
B
terrible
C
thrilling
D
surprising

Slide 19 - Quiz