Reservar un hotel o una excursión

EN EL HOTEL
BEL HET HOTEL EN VOER EEN GESPREK MET DE VOLGENDE GEGEVENS:
  • 1 X 2 PERSOONSKAMER
  • VAN VRIJDAG T/M MAANDAG
  • ZONDER ONTBIJT
  • MET BALKON
  • PRIJS PER NACHT/ TOTALE PRIJS
BEL HET HOTEL EN VOER EEN GESPREK MET DE VOLGENDE GEGEVENS:
  • 2 X 2 PERSOONSKAMER
  • VAN DONDERDAG T/M ZATERDAG
  • MET ONTBIJT
  • MET PARKEERMOGELIJKHEID
  • PRIJS PER NACHT / TOTALE PRIJS
BEL HET HOTEL. JE WIL HET VOLGENDE RESERVEREN:

  • 1X 1 PERSOONSKAMER
  • VAN MAANDAG T/M WOENSDAG
  • MET ONTBIJT
  • MET PARKEERMOGELIJKHEID
  • PRIJS PER NACHT/ TOTALE PRIJS
1 / 7
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 7 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

EN EL HOTEL
BEL HET HOTEL EN VOER EEN GESPREK MET DE VOLGENDE GEGEVENS:
  • 1 X 2 PERSOONSKAMER
  • VAN VRIJDAG T/M MAANDAG
  • ZONDER ONTBIJT
  • MET BALKON
  • PRIJS PER NACHT/ TOTALE PRIJS
BEL HET HOTEL EN VOER EEN GESPREK MET DE VOLGENDE GEGEVENS:
  • 2 X 2 PERSOONSKAMER
  • VAN DONDERDAG T/M ZATERDAG
  • MET ONTBIJT
  • MET PARKEERMOGELIJKHEID
  • PRIJS PER NACHT / TOTALE PRIJS
BEL HET HOTEL. JE WIL HET VOLGENDE RESERVEREN:

  • 1X 1 PERSOONSKAMER
  • VAN MAANDAG T/M WOENSDAG
  • MET ONTBIJT
  • MET PARKEERMOGELIJKHEID
  • PRIJS PER NACHT/ TOTALE PRIJS

Slide 1 - Slide

Reserva de visitas TB p. 65 ej. 4
39
completa la reserva....................

Slide 2 - Slide

Het werkwoord ir= gaan
ir
voy
vas
va
vamos
vais
van
a


de


en
ir a = gaan naar : voy a Cali
ir a + infinitivo: nabije toekomst:
         mañana voy a visitar el museo
ir de : in uitdrukkingen: ir de compras
            ir de vacaciones, ir de excursión, ir              de copas, ir de tapas
ir en + vervoermiddel: ir en avión,    
          ir en coche, ir en bicicleta
ir a pie
ir a caballo

Slide 3 - Slide


Gebruik de juiste vervoeging  van IR + A + infinitivo:
  1. El martes los alumnos _______ _____de excursión a Ámsterdam. 
  2. Cuando te recuperes de tu lesión _________ ____   entrenar todos los días.
  3. Creo que_____ _____ estudiar todos los días.
  4. ¿Sabes si tu hermana y tú _________ _______ visitar el museo? 
  5. Lorena y yo ___________ ________ comer algo antes de ir a la cama.

Slide 4 - Slide

preposiciones
  • a=naar ( a+ el = al)
  • de=van
  • en=in, op, met de (vervoer)
  • con=met
  • por= door/per/bij dagdelen
  • para= (bestemd) voor

Slide 5 - Slide

¡Bienvenidos chicos y chicas!

Slide 6 - Slide

Programa de hoy




  • Repaso IR+ a+ infinitivo
  • La preposiciones
  • El clima
  • Verbos irregulares
  • PO

Slide 7 - Slide