Ik zwem niet. I don't swim. Ik fiets niet. I don't cycle.
Ik kan niet zwemmen. I can't swim.
Ik kan niet fietsen. I can't cycle.
Ik heb geen zwemdiploma. I don't have a swimming diploma.
Ik heb geen fiets. I don't have a bike.
Slide 21 - Slide
Gebruik (use) niet (negation)
Niet staat vaak achter in de zin. Niet comes last in the sentence: Ik weet het antwoord niet. We gebruiken niet voor een voorzetsel (preposition) Ik kom nietop de fiets. I don't come on the bike.
Slide 22 - Slide
Geen voor een substantief (noun)
1 Geen staat voor het substantief (noun) . Geen = niet een (not one): Ik heb geen fiets. Hij heeft geen nieuwe fiets.
2 Geen staat voor een adjectief (adjective). The adjective is in front of noun.