Grammar

• NT2
• Middelbare school
• vmbo k, g
• Leerjaar 1

________ ben juf Dina.

_________ is Hans.

__________komen uit Oekraine. (мы)

__________ oefent. ты

Zij oefent ook.

_________oefent ook. онa

__________ maakt ook opdrachten.

Wilt __________dat weten? Вы

__________ worden steeds beter. Вы

__________ worden steeds beter. Вы

_________ ga naar haar toe.

__________ komt morgen langs bij mij.

_____ loop naar jou.

________ lopen naar jullie.

Willem ________in een ziekenhuis in Amsterdam. (werken)

Willem en Mila _________-in Amsterdam. (wonen)

Hoe oud __________je? (zijn)

Ik __________15? (zijn)

Het _________ vandaag dinsdag. (zijn)

Het _________ vandaag donderdag. (zijn)

De open dag __________ op zaterdag 30 augustus (zijn)

Wat __________ je voornaam? (zijn)

Wat __________ je achternaam? (zijn)

Mijn achternaam ________ Jansen. (zijn)

Mijn voornaam ________ Jan. (zijn)

Wat ______ je postcode? (zijn)

Wat _______ je telefoonnummer?(zijn)

Mijn telefoonnummer ______ 06....(zijn)

Jij _______ Paul. (zijn)

Jullie _______ Paul en Anne. (zijn)

Jullie _______ getrouwd. (zijn)

Mijn postcode _______1771. (zijn)

Wanneer heb jij je moeder ______? (bellen)

We hebben gisteravond we naar de radio __________. (luisteren)

Wat heeft hij ___________?
(zeggen)

De televisie heeft € 599 __________.
(kosten)

Wie heeft mijn woordenboek ________?
(pakken)

Helaas hebben we de trein ___________.
(missen)

Mijn vader heeft Duits _____________.
(studeren)

Heb jij de kopjes op tafel ________?
(zetten)

Mijn oma heeft lang alleen __________-.
(leven)

We hebben met onze nieuwe buren
__________. (praten)

Je hebt lekker ________.
(koken)