This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 20 min
Items in this lesson
Toets paragraaf 4.1+4.2+4.3+4.4
Slide 1 - Slide
Wat is een voordeel van het huren van een woning?
A
Je hoeft het niet schoon te maken
B
Je hoeft geen huur te betalen
C
Je hoeft de tuin niet netjes te houden.
D
Als het dak lekt, hoef jij het niet te maken.
Slide 2 - Quiz
Woningen met een lage huur, noem je
A
Vrije sector woningen
B
Lage huur woningen
C
Sociale huurwoningen
D
B- woningen
Slide 3 - Quiz
Wat kan een ontbindende voorwaarde in een koopcontract zijn?
A
De notaris geeft geen toestemming
B
De verkoper bedenkt zich na 2 weken
C
Een nieuwe koper biedt meer
D
De koper krijgt de financiering niet rond
Slide 4 - Quiz
Hieronder volgen 2 beweringen, welke is juist? 1 Als je een huis gekocht hebt, moet de notaris een transportakte opstellen. 2 Als je een huis koopt, ben je verplicht een makelaar in te schakelen.
A
Geen van beide
B
Alleen 1
C
Alleen 2
D
Beide
Slide 5 - Quiz
Wat is een voordeel van een Annuïteiten hypotheek?
A
De maandelijkse lasten worden steeds minder.
B
De maandelijkse lasten zijn altijd gelijk.
C
De maandelijkse lasten zijn altijd anders.
D
De maandelijkse lasten veranderen vaak.
Slide 6 - Quiz
Wat is een nadeel van een lineaire hypotheek?
A
Je betaalt in totaal veel rente.
B
Je moet in totaal veel aflossen.
C
De kosten zijn in totaal heel hoog.
D
In het begin zijn de maandlasten heel hoog.
Slide 7 - Quiz
Onroerendezaakbelasting gaat naar
A
De gemeente
B
De provincie
C
Hetrijk
D
Alledrie
Slide 8 - Quiz
Wat is onroerendezaakbelasting?
A
Parkeergeld van bezoekers in het centrum van een stad
B
Jaarlijkse belasting die eigenaren van een woning over de waarde van hun huis moeten betalen
C
Belasting voor het ophalen en verwerken van vuilnis
D
belasting voor het schoonhouden van straten en groenstroken
Slide 9 - Quiz
Wie betaalt de onroerendezaakbelasting (OZB)?
A
de eigenaar van een huis
B
de huurder van een huis
C
de overheid
D
de makelaar
Slide 10 - Quiz
De kosten van groot onderhoud zijn voor de
A
huurder
B
verhuurder
C
gemeente
Slide 11 - Quiz
Stel de makelaar kost 2% van de aankoopprijs van €300.000. Hoe duur is de makelaar?
A
€4.000
B
€6.000
C
€3.000
D
€9.000
Slide 12 - Quiz
Wendy heeft bij de aankoop van haar huis gebruikgemaakt van de diensten van een makelaar en van een notaris. Zij hebben de volgende diensten verleend: 1 De transportakte opstellen. 2 Helpen bij het onderhandelen over de prijs. 3 Helpen bij het zoeken naar een geschikte woning. 4 Informatie geven over de kwaliteit en omgeving van de woning. 5 Zorgen voor inschrijving van de transportakte in het kadaster.
Wie heeft welke diensten verricht?
A
Makelaar: 1 en 2
Notaris: 3, 4 en 5
B
Makelaar: 2 en 3
Notaris: 1, 4 en 5
C
Makelaar: 1, 4 en 5
Notaris: 2 en 3
D
Makelaar: 2, 3 en 4
Notaris: 1 en 5
Slide 13 - Quiz
Wat is 'de makelaar'?
timer
0:20
A
Iemand van de bank.
B
Iemand die je huis koopt.
C
Iemand die je helpt je huis te kopen of verkopen.
D
Iemand die repareert.
Slide 14 - Quiz
Als je inkomen te laag is om de huur te betalen, heb je mogelijk recht op ... Hiermee kan je een deel van de huur betalen
A
Hypotheek
B
Huurtoeslag
C
Lening
Slide 15 - Quiz
Als je het koopcontract hebt getekend is het huis officieel van jou
A
Eens
B
Oneens
Slide 16 - Quiz
Waaruit bestaan de hypotheeklasten?
A
gas, water en licht
B
aflossing en rente
C
renteaftrek
D
inkomen
Slide 17 - Quiz
De huur van een woning is een ...
A
Dagelijkse uitgave
B
Incidentele uitgave
C
Vaste last
D
Huishoudelijke uitgave
Slide 18 - Quiz
Welke hypotheekvormen kan je in Nederland afsluiten
A
annuïteiten en spaarhypotheek
B
annuïteiten en lineairehypotheek
C
lineaire en spaarhypotheek
D
aflossingvrij en annuïteitenhypotheek
Slide 19 - Quiz
Er zijn verschillende hypotheekvormen. Patrick heeft een hypotheek waarbij de rente en aflossing elk jaar samen hetzelfde bedrag zijn, zoals is weergegeven in de grafiek.
Welke bewering over zijn hypotheeklasten is juist?
A
De rente is: elk jaar meer
De aflossing is: elk jaar evenveel
B
De rente is: elk jaar meer
De aflossing is: elk jaar minder
C
De rente is: elk jaar minder
De aflossing is: elk jaar evenveel
D
De rente is: elk jaar minder
De aflossing is: elk jaar meer