Leesvaardigheid theorie 2/3

Leesvaardigheid
1 / 53
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavoLeerjaar 1,3

This lesson contains 53 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Leesvaardigheid

Slide 1 - Slide

Vandaag
Lesdoelen
Herhaling belangrijkste begrippen/theorie leesvaardigheid
Als je je leerlijst erbij hebt, leg die dan ook op de tafel 


Slide 2 - Slide

Leesstrategieën/leesmanieren
Je begrijpt teksten beter als je bewust nadenkt over de manier waarop je leest. De leesmanier hangt af van het doel dat je hebt.
 

Voor je begint met het echte lezen van een tekst, ‘lees’ je eerst verkennend. Je bekijkt wat voor soort tekst het is, voorspelt het onderwerp en bepaalt waarom je de tekst leest.
Een tekst die je helemaal wilt begrijpen, lees je vervolgens grondig. Je hebt een actieve leeshouding: je stelt vragen, denkt aan wat je al weet, ziet voor je wat je leest en lost dingen op die je niet begrijpt.
Een tekst waarin je bepaalde informatie opzoekt, lees je zoekend. Je leest niet de hele tekst, maar zoekt gericht naar de informatie die je nodig hebt.


Slide 3 - Slide

Tekstdoel
Wat wil de schrijver?
Tekstsoorten 
Informeren
De schrijver wil informatie verstrekken, iets nieuws laten weten
nieuwsbericht, artikel in krant of tijdschrift, verslag, folder, schoolboektekst
Uitleggen
De schrijver wil uitleg of instructie geven
handleiding, gebruiksaanwijzing, recept, schoolboektekst
Mening geven
De schrijver wil een of meer meningen laten zien, de mening van de lezer vormen
artikel in een krant of tijdschrift
Overtuigen
De schrijver wil overtuigen van een mening, waarschuwen of adviseren
beoordeling, recensie, blog, column, ingezonden stuk
Amuseren
De schrijver wil amuseren, gevoelens tot uitdrukking brengen of gevoelens oproepen
verhaal, gedicht, column, blog
Activeren
de schrijver wil tot handelen aansporen, overhalen, de lezer aansporen iets te doen
advertentie, poster, folder, flyer, ingezonden stuk, brief

Slide 4 - Slide

Noem 4 tekstdoelen!

Slide 5 - Open question

Amuserende tekst
Amuseren
de lezer vermaken met 
een grappige tekst.

Slide 6 - Slide

Wat wil de schrijver met het tekstdoel 'amuseren'?

Slide 7 - Open question

schrijfdoel?

Slide 8 - Slide

Wat is het doel van het recept op de vorige slide?
A
Informeren
B
Mening geven
C
Amuseren
D
Uitleg geven

Slide 9 - Quiz

De schrijver wil zijn mening geven.
Past bij het doel:
A
Uitleg geven
B
overtuigen
C
informeren
D
activeren

Slide 10 - Quiz

Wat is het doel van de meeste krantenartikelen?
A
Informeren
B
amuseren
C
Uitleg geven
D
Overtuigen

Slide 11 - Quiz

Tekstopbouw
- Een tekst is altijd opgebouwd uit drie onderdelen: Inleiding, kern en slot
- In de alinea’s van het middenstuk behandelt de schrijver het onderwerp van de tekst, waarbij elke alinea gaat over een nieuw deelonderwerp. 
- Vaak maken tussenkopjes duidelijk wat het deelonderwerp is in een of meer alinea’s.

Slide 12 - Slide

Tekstopbouw
Onderwerp: Waar de tekst over gaat in een paar woorden
Deelonderwerp: Het onderwerp van een alinea
Kernzinnen: de belangrijkste zin uit een alinea
Hoofdgedachte: Waar de hele tekst over gaat in een zin (geen vraagzin!)

Slide 13 - Slide

Bekijk de tekst.
Let op de titel!!
Hoeveel alinea's ?

Slide 14 - Slide

Hoeveel alinea's heeft de tekst op de vorige slide?
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 15 - Quiz

Het onderwerp van de tekst noteer je in:
A
Een paar woorden.
B
Een hele zin.
C
In twee of meer zinnen.

Slide 16 - Quiz

In welke drie onderdelen is een tekst verdeeld?

Slide 17 - Open question

Wat is een deelonderwerp?

Slide 18 - Open question

Wat zou een deelonderwerp kunnen zijn in een tekst over school?
A
De dierenwinkel
B
De geschiedenis van voetbal
C
Pauzes in de aula
D
Zakgeld

Slide 19 - Quiz

Wat zou een deelonderwerp kunnen zijn in een tekst over politiek?
A
Gezelschapsspellen
B
Verkiezingen
C
Vakantiereizen
D
De woestijn

Slide 20 - Quiz

Hoe noemen we ook alweer de belangrijkste zin uit een alinea? Meestal de 1e, 2e of laatste zin.

Slide 21 - Open question

In een inleiding kun je:
- het onderwerp van de tekst noemen;

- een belangrijke vraag over het onderwerp stellen;
- een probleem noemen;
- een grappig of herkenbaar verhaaltje vertellen;
- iemands persoonlijke ervaring vertellen;
- de aanleiding noemen waardoor de tekst geschreven is – er gebeurde iets, waardoor het logisch was om nu deze tekst te schrijven. Voorbeelden: er is een onderzoek gedaan, er is een boek verschenen, iets is in het nieuws of het is een bepaalde datum, periode of seizoen.




Slide 22 - Slide

Noem 1 manier hoe de schrijver een tekst kan inleiden

Slide 23 - Open question

Slot
- een samenvatting geven;

- een conclusie trekken;
- antwoord geven op een belangrijke vraag;
- de oplossing voor een probleem geven;
- een advies geven of een oproep doen.



Slide 24 - Slide

Noem 1 manier hoe de schrijver een tekst kan afsluiten

Slide 25 - Open question

Hoofd- en bijzaken
Om een tekst samen te vatten, ga je op zoek naar de belangrijkste informatie, oftewel de hoofdzaken van de tekst. Deze vind je in de kernzinnen.
De rest van de alinea’s bestaat uit uitleg of voorbeelden bij de kernzin. Dat zijn de bijzaken van de tekst. Deze neem je niet op in een samenvatting. Uitzondering hierop zijn schoolboekteksten, want daarin heb je de uitleg en de voorbeelden vaak nodig om de stof goed te kunnen begrijpen.

Slide 26 - Slide

Tekstverbanden!!!
Tekstverband
Uitleg
Signaalwoorden
Opsomming
Na elkaar opnoemen van een aantal punten of onderdelen
ten eerste, ten tweede, vervolgens, ook, bovendien, ten slotte, tot slot
Tegenstelling
Twee dingen opnoemen die tegenover elkaar staan, die verschillend zijn
maar, echter, daar staat tegenover, enerzijds/anderzijds, toch
Reden
Waarom iemadn iets doet, waarom iets gebeurt
omdat, want, daarom, immers
Voorbeeld
Een uitspraak wordt gevolgd door een of meer voorbeelden
bijvoorbeeld, als, zo, voorbeeld

Slide 27 - Slide

Noem de tekstverbanden die je kent

Slide 28 - Mind map

Youri ging naar school, maar was eigenlijk verkouden.
A
Tegenstelling
B
Opsomming
C
Reden
D
Voorbeeld

Slide 29 - Quiz

Welke 2 signaalwoorden horen bij een 'opsommend' verband?
A
Dus, echter
B
Vervolgens, ook
C
Als, voordat
D
Verder, samengevat

Slide 30 - Quiz

Noem twee signaalwoorden bij een tegenstelling

Slide 31 - Open question

Een schrijver kan opschrijven wat hij van iets vindt of hoe hij ergens over denkt. Hij geeft dan
A
een mening
B
een argument
C
een conclusie

Slide 32 - Quiz

Kijk naar onderstaande zin en kies het juiste antwoord:
Omdat deze boot de burgers heel veel geld kost.
A
Feit
B
Mening
C
Argument
D
Conclusie

Slide 33 - Quiz

Kijk naar onderstaande zin en kies het juiste antwoord:
Nederlands is het leukste vak op school.
A
Feit
B
Mening
C
Argument
D
Conclusie

Slide 34 - Quiz

Wat wordt bedoeld met de LAY OUT van een tekst?
A
de kopie
B
de vergroting
C
de opmaak

Slide 35 - Quiz

Hoe zie je aan de lay-out dat deze tekst voor jongeren bedoeld is?

Slide 36 - Open question

De signaalwoorden in een instructie zijn de signaalwoorden van een:
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
doel-middel

Slide 37 - Quiz

Terugblik: signaalwoorden
Wat is geen signaalwoord?
A
als gevolg daarvan
B
januari
C
immers
D
soortgelijk

Slide 38 - Quiz

Welk signaalwoord is GEEN signaalwoord voor tegenstelling?
A
zoals
B
maar
C
tegenover
D
daarentegen

Slide 39 - Quiz

Wat is een signaalwoord
Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen leggen
B
Woorden die zelfstandig een betekenis hebben
C
Woorden die iets zeggen over het zelfstandignaamwoord
D
Woorden die extra informatie geven

Slide 40 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor voorbeeld?
A
toch
B
mits
C
dat wil zeggen
D
denk aan

Slide 41 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor reden?
A
omdat
B
zoals
C
en
D
maar

Slide 42 - Quiz

Welk signaalwoord is GEEN signaalwoord voor tijd?
A
eerst
B
ten slotte
C
daarna
D
denk aan

Slide 43 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een toelichting?
A
toch
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 44 - Quiz

Signaalwoorden van vergelijking
Signaalwoorden van tegenstelling
Signaalwoorden van reden
net zo als
maar
daarom
want
in vergelijking met
toch

Slide 45 - Drag question

Signaalwoord 
       tijd
Signaalwoord  
conclusie
Signaalwoord
doel-middel
Intussen
Daarmee
Dus
Daarna
Tijdens 
Daartoe
Met de bedoeling 
Vandaar

Slide 46 - Drag question

Tekstverband = reden
Tekstverband = tegenstelling
Signaalwoord:         want
Signaalwoord
    omdat
Signaalwoord:
      echter
Signaalwoord:
    maar

Slide 47 - Drag question

tekstdoel: activeren
tekstdoel: amuseren
tekstdoel: informeren
tekstdoel: instrueren
tekstdoel: overtuigen
De schrijver wil dat je iets te weten komt.
De schrijver wil dat je je vermaakt.
De schrijver wil dat je zijn mening  overneemt.
De schrijver wil dat je leert hoe je iets moet doen.
De schrijver wil dat je iets wel of niet gaat doen.

Slide 48 - Drag question

Een hoofdgedachte is een zin en een onderwerp is dat niet.
A
JUIST
B
ONJUIST

Slide 49 - Quiz

VRAGEN

Slide 50 - Mind map

Geleerd?

Slide 51 - Open question

Wat nu?
Deze presentatie deel ik met je
Wat ga je doen?
Je pakt je leerstof erbij en kijkt welke onderdelen in de leerstof staan die niet in de presentatie staan.   
Topvoorbereiding! 

Slide 52 - Slide

Slide 53 - Slide