Thema 4, week 1 Les 2 Werkwoorden TT en VT sterke WW

Welk woord hoort op de lege plek?
Hij ........ naar school.
A
loop
B
loopt
C
lopen
1 / 29
next
Slide 1: Quiz
TaalBasisschoolGroep 5

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Welk woord hoort op de lege plek?
Hij ........ naar school.
A
loop
B
loopt
C
lopen

Slide 1 - Quiz

Welk woord hoort op de lege plek?
Wij ........ naar muziek.
A
luister
B
luistert
C
luisteren

Slide 2 - Quiz

Welk woord hoort op de lege plek?
Ik ........ mijn zusje huilen.
A
hoor
B
hoort
C
horen

Slide 3 - Quiz

Slide 4 - Slide

Nu jullie
werkwoord: SCHRIJVEN (denk AAN DE V/F)

 

Ik-vorm
ik
hij-vorm
ik-vorm + t
hij
wij vorm
hele werkwoord
wij

Slide 5 - Slide


A
drink (ik-vorm)
B
drinkt (hij-vorm)
C
drinken (hele werkwoord)

Slide 6 - Quiz


A
vier (ik-vorm)
B
viert (hij-vorm)
C
vieren (hele werkwoord)

Slide 7 - Quiz


A
blaf (ik-vorm)
B
blaft (hij-vorm)
C
blaffen (hele werkwoord)

Slide 8 - Quiz

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Video

Zwakke werkwoorden blijven in een andere tijd hetzelfde klinken.



Bijvoorbeeld:
wacht - wachtte
dans - danste
kook - kookte
teken - tekende

Slide 11 - Slide

zwakke werkwoorden in de taaltoets
fietsen
willen
spelen
ik fietste
hij fietste
wij fietsten
ik wilde
hij wilde
wij wilden
ik speelde
hij speelde
wij speelden
VT
Schrijf altijd eerst de ik-vorm van de tegenwoordige tijd op. Denk aan 't x Kofschip

Slide 12 - Slide

werkwoord: schrijf het werkwoord in de TT
TT
De mannen fietsten vorig jaar heel veel.

Slide 13 - Open question

werkwoord: spelen
TT
De jongen speelde buiten.

Slide 14 - Open question

Slide 15 - Video

Sterk werkwoord
Een sterk werkwoord, ook wel een andere klank woord genoemd, verandert in de verleden tijd van klank.


T.T.
V.T.
wij gaan
 wij gingen
wij zitten
wij zaten
wij mogen
wij mochten

Slide 16 - Slide

TT
VT
ik buig
hij buigt
wij buigen
ik/hij boog
wij bogen
ik spring
hij springt
wij springen
ik/hij sprong
wij sprongen
ik val
hij valt
wij vallen
ik/hij viel
wij vielen
ik breek
hij breekt
wij breken
ik/hij brak
wij braken
ik schrik
hij schrikt
wij schrikken
ik/hij schrok
wij schrokken
TT
VT
ik kom
hij komt
wij komen
ik/hij kwam
wij kwamen

ik draag
hij draagt
wij dragen
ik/hij droeg
wij droegen
ik breng
hij brengt
wij brengen
ik/hij bracht
wij brachten
ik/hij moet
wij moeten
ik/hij mocht
wij mochten
ik/hij moet
wij moeten
ik/hij mocht
wij mochten
ik/hij zit
wij zitten
ik/hij zat
wij zaten
TT
VT
ik ga
hij gaat
wij gaan
ik/hij ging
wij gingen

Slide 17 - Slide

werkwoord: gaan
VT
Ik ga
Hij gaat
Wij gaan
TT
Gisteren ....... ik niet naar school.

Slide 18 - Open question

werkwoord: zitten
VT
Ik zit
Hij zit
Wij zitten
TT
Gisteren ....... ik op een rode stoel.

Slide 19 - Open question


VT

Slide 20 - Open question


VT

Slide 21 - Open question

werkwoord: mogen
Gisteren ......... wij niet meedoen.
VT
Ik mag
Hij mag
Wij mogen
TT

Slide 22 - Open question

werkwoord: moeten
Ik ......... vorige week afwassen.
VT
Ik moet
Hij moet
Wij moeten
TT

Slide 23 - Open question

werkwoord: buigen
Ik ......... gisteren voor de koningin.
VT
Ik buig
Hij buigt
Wij buigen
TT

Slide 24 - Open question

werkwoord: SPRINGEN
Vorige week .... ik over de sloot.
VT
Ik spring
Hij springt
Wij springen
TT

Slide 25 - Open question

werkwoord: vallen
Wij .... op de grond.
VT
Ik val
Hij valt
Wij vallen
TT

Slide 26 - Open question

werkwoord: BREKEN
De fiets ...... vorig jaar in tweeën.
VT
Ik breek
Hij breekt
Wij breken
TT

Slide 27 - Open question


VT

Slide 28 - Open question

aan het werk
ga oefenen in  junior cloud

Taal
Blok 2

Slide 29 - Slide