Thema 6 - Vervoer - Werkwoorden

• NT2
• MBO
• Studiejaar 1

Thema 6 - Vervoer

Moeilijke woorden & Grammatica

Werkwoorden in tegenwoordige tijd, 

verleden tijd en de stam

Wat gaan we vandaag doen?

- Moeilijke woorden thema 6

https://wordwall.net/nl/resource/59678404/vervoer-hoofdstuk-6-maurice

- Uitleg tegenwoordige tijd en verleden tijd

- Uitleg: stam

Moeilijke woorden

- bekend

- parkeergarage

- zebrapad

- stoplichten

- kruispunt

- het openbaar vervoer

- spoor 4A

- linksaf

- rechtdoor

- vergeet niet uit te checken

- halte

- vertrekken

- meerijden

- het vervoermiddel

- omroepbericht

Per thema is er een woordenlijst. Die woordenlijsten staan op Teams bij het team Studenten Entree --> pagina Anderstaligen --> Bestanden --> Studiemeter --> VIA Vooraf Moeilijke woorden.

Bij die woordenlijst zit per woord een definitie.

bekend

Bent u bekend hier?

Zij is bekend hier.

Zij weet de weg.

Volg haar want zij is bekend in Terneuzen.

Spits

Dit is de drukste periode op de dag in het verkeer en openbaar vervoer. 

We kennen de ochtendspits en de avondspits

Dienstregeling

De planning van het openbaar vervoer.

Hoe laat vertrekt de bus?
En bij welke halte vertrekt de bus? Waar stopt de bus? 

Tegenwoordige tijd en verleden tijd

Hoe weet je wanneer een zin in de tegenwoordige tijd staat?

Hoe weet je wanneer een zin in de verleden tijd staat?

Tegenwoordige tijd

Maken

Verleden tijd

Maken

Spelen

Ik	maak
Jij, hij, zij, het	maak t
Wij, jullie, zij	mak en

Enkelvoud	maak te
Meervoud	maak ten

Enkelvoud	speel de
Meervoud	speel den

U moet bij het kruispunt rechts afslaan.

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

De chauffeur maakte een scherpe bocht.

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

Ik ga morgen met de brommer naar school.

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

Ik ga morgen met de brommer naar school.

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

De ochtendspits was drukker dan de avondspits.

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

Stam van een werkwoord

De stam van een werkwoord gebruik je om het werkwoord goed te schrijven, in tegenwoordige tijd en in verleden tijd.

De stam van een werkwoord is de ik-vorm van het werkwoord.

                           gebruiken = gebruik     maken = maak
                            lopen = loop                    zakken = zak

uitzondering: graven = Graaf               razen = raas

Wat is de stam van het werkwoord: sporten?

Wat is de stam van het werkwoord: komen?

Wat is de stam van het werkwoord: missen?

Wat is de stam van het werkwoord: vertrekken?

Wat is de stam van het werkwoord: reizen?

Wat is de stam van het werkwoord: uitleggen?

oefen met het boek

Maak de opdrachten van Thema 6

-einde week 1-

Gisteren (reizen) ik met de trein naar Amsterdam.

Nu (stappen) we op de tram om naar het museum te gaan.

Vorige week (fietsen) we samen door het park.

Normaal gesproken (gebruiken) ik mijn auto om naar de stad te gaan.

Vandaag (vliegen) het vliegtuig naar Parijs om 14:00 uur.