1. Met zijn bedrijf verdient Erik geld om voor zijn gezin eten, drinken, kleding en huis te kopen.
2. Zijn bedrijf draait goed en Erik kan sparen voor zijn pensioen.
3. Hij heeft twee werknemers in vaste dienst en ook scholieren helpen hem.
4. Zijn werknemers en de scholieren vinden hem een goede baas.
5. Erik is eigen baas en heeft een mooi bedrijf opgebouwd.