Havo H20 Investeringsanalyse

Havo H20 Investeringsanalyse
20.1 Cashflow
20.2 Terugverdientermijn

Eerst 5 vragen over de belangrijkste begrippen van hfst. 19
1 / 36
next
Slide 1: Slide
BedrijfseconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Havo H20 Investeringsanalyse
20.1 Cashflow
20.2 Terugverdientermijn

Eerst 5 vragen over de belangrijkste begrippen van hfst. 19

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Noem 2 voorbeelden (soorten)
van institutionele beleggers
timer
1:30

Slide 3 - Open question

De koper betaalt voorafgaand aan levering van
een product of dienst.

Is hier sprake van een afnemers- of leverancierskrediet?
timer
1:00

Slide 4 - Open question

De kapitaalmarkt is de markt waar permanent en
lang tijdelijk vermogen wordt verhandeld.

Vanaf welke termijn spreken we over lang tijdelijk vermogen?
timer
1:00

Slide 5 - Open question

Wat zijn effecten? Geef een uitleg en
twee voorbeelden.
timer
1:30

Slide 6 - Open question

Wat is het verschil tussen investeren en
beleggen?
timer
1:30

Slide 7 - Open question

Lesdoelen
  • Je kunt de cashflow van een onderneming berekenen en met behulp hiervan bepalen of een investering wel of niet rendabel is
  • Je kunt investeringen beoordelen op rentabiliteit met behulp van de terugverdientermijn

Slide 8 - Slide

Investeringen
Uitbreidingsinvesteringen
toename productiecapaciteit
Vervangingsinvesteringen
bij technische slijtage of economische veroudering

Slide 9 - Slide

Investeringen beoordelen
Is uitbreiden of vervangen rendabel? 
Verschillende methodes:
  1. Cashflow
  2. Terugverdientermijn

Slide 10 - Slide

Cashflow = kasstroom
  • Cashflow bij aanvang investering = uitgave aan investering

  • Cashflow tijdens de looptijd = nettowinst + afschrijvingen 




  • Cashflow einde looptijd = opbrengst verkoop of sloopkosten
Project is rendabel wanneer inkomende cashflow > uitgaande cashflow
Afschrijvingen verlagen de winst,
maar het geld verlaat het bedrijf niet
nettowinst na belasting

omzet
- kosten
= winst 
- vennootschapsbelasting
= nettowinst na belasting

Slide 11 - Slide

Maken opgave 20.1
timer
10:00

Slide 12 - Slide

Investeringen beoordelen
Is uitbreiden of vervangen rendabel? 
Verschillende methodes:
  1. Cashflow
  2. Terugverdientermijn

Slide 13 - Slide

Terugverdientermijn
Na welke termijn is investering terugverdiend?

Let goed op vraagstelling: 
  • berekenen o.b.v. maanden of jaren
  • welke eis wordt gesteld? (max. termijn) 
  • wel of niet rekening houden met cashflow na terugverdientermijn

Slide 14 - Slide

Terugverdientermijn
Na welke termijn is investering terugverdiend?

Let goed op vraagstelling: 
  • berekenen o.b.v. maanden of jaren
  • welke eis wordt gesteld? (max. termijn) 
  • wel of niet rekening houden met cashflow na terugverdientermijn

Slide 15 - Slide

Investeringen beoordelen
Is uitbreiden of vervangen rendabel? 
Verschillende methodes:
  1. Cashflow
  2. Terugverdientermijn
  3. Nettocontantewaardemethode

Slide 16 - Slide

Nettocontantewaardemethode
Voordelen methode ten opzichte  van  terugverdientermijn methode:
  • houdt rekening met alle toekomstige cashflows
  • houdt rekening met moment waarop de cashflows worden ontvangen 

Hoe: alle cashflows worden contant gemaakt naar het moment start investering tegen een opgegeven rente. 

nettocontantewaarde = contantewaarde toekomstige cashflows - investering

Slide 17 - Slide

Netto Contante Waarde (NCW)
Er wordt voor € 9.000 geïnvesteerd in project A en de jaarlijkse cashflows zijn
€ 4.000. Het geëiste rendement is 6%. Bereken de NCW van dit project.

0.........................1..........................2..............................3
-9000           +4000          +4000              +4000            

We gaan de waarde van alle cashflows terugbrengen naar tijdstip nul.
- 9000 + 4000 x 1,06-1  + 4000 x 1,06-2  + 4000 x 1,06-3 = €1.692,05

De NCW > 0 dus de investering kan doorgaan!

Slide 18 - Slide

Project A vergelijken met project B
Er kan ook €12.000 geïnvesteerd worden in project B. De jaarlijkse cashflows zijn € 5.300 per jaar. Looptijd is 3 jaar. Geëist rendement is 6%.
Bereken de Netto Contante waarde van dit project.


timer
3:00

Slide 19 - Slide

Uitwerking project B
-12000 + 5300x1,06-1 + 5300x1,06-2 + 5300x1,06-3
= € 2166,96

Heeft project A (NCW is €1692,05) of project B de voorkeur?
.............. 

Slide 20 - Slide

Antwoord B is NIET juist
Er worden twee verschillende bedragen geïnvesteerd en dan kunnen we de NCW van de projecten niet met elkaar vergelijken.

Hiervoor berekenen we de NCW per geïnvesteerde euro.

Voor project A: 1.692,5 / 9.000 = € 0,19
Voor project B: 2.166,96 / 12.000 = € 0,18
De keuze valt op project A.

Slide 21 - Slide

Opgave 20.6 
Waarom is bij deze gegevens een berekening  niet nodig om je keuze voor een project te maken?

Slide 22 - Slide

Maken opgave 20.7
timer
10:00

Slide 23 - Slide

Restwaarde van een investering
De restwaarde is ook een (positieve) cashflow aan het einde van de looptijd en deze moet je meenemen in de berekening van de NCW.

Slide 24 - Slide

 20.4          Financiële structuur
Kapitaalstructuur
Vermogensstructuur

Slide 25 - Slide

         Financiële structuur
Kapitaalstructuur
Vermogensstructuur

Proces
  1. wat is de samenstelling van het benodigd kapitaal?
  2. wat is de totale vermogens-behoefte?
  3. welke soorten vermogen zijn beschikbaar?
  4. Leidt tot vermogensstructuur

Slide 26 - Slide

           Financiële structuur
Kapitaalstructuur
Vermogensstructuur
Doel: risico betalingsproblemen voorkomen 

Hoe: kapitaal en vermogen op elkaar aan laten sluiten



Vaste activa financieren met EV en vreemd vermogen lang 


Slide 27 - Slide

Slide 28 - Link

Off-balance financiering 
Doel: je kunt off-balance financiering beschrijven en er voorbeelden van noemen.


Off-balance financiering: beschikken over activa zonder dat je eigenaar bent. Je ziet de activa niet op de balans terug.


Slide 29 - Slide

Solvabiliteitseis 
Solvabiliteitseis = verhouding EV/VV
  • Hoe hoger VV, hoe hoger risico financier, hoe hoger de gevraagde rente.
  • Alternatief: leasing kapitaalgoederen

Slide 30 - Slide

Andere vormen off-balance financiering:
  • Factoring: overdragen van vorderingen op debiteuren
  • Consignatievoorraad: de voorraden in het magazijn blijven eigendom van de leverancier tot aan verkoop of verbruik.
  • Cloudoplossingen: hard- en software niet kopen, maar uitbesteden en betalen naar gebruik

Slide 31 - Slide

De kapitaalstructuur van een bedrijf is:
A
de samenstelling van het vermogen
B
de samenstelling van de activa

Slide 32 - Quiz

De financiële structuur van een bedrijf is gelijk aan:
A
de vermogensbehoefte
B
soorten vermogen
C
de kapitaalstructuur
D
de kapitaalstructuur + de vermogensstructuur

Slide 33 - Quiz

Stelling: De financiering van een machine kan het beste met Kort Vreemd Vermogen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 34 - Quiz

Wat is consignatievoorraad?
A
Voorraad die bestemd is voor het productieproces
B
Voorraad die direct verkocht wordt
C
Voorraad die geen eigendom is van het bedrijf
D
Voorraad die vooruitbetaald is

Slide 35 - Quiz

Huiswerk
Opgave 20.11  t/m 20.13

Slide 36 - Slide